144

HET ONDERZOEK VAN DRINKWATER IN ONZEN TIJD.

De quaestie van het drinkwater is van oudsher een zaak van groote beteekenis geweest, en de wetenschap, dat onder zekere omstandigheden het drinken van water gevaarlijk kan zijn voor de gezondheid, heeft er reeds vroeg toe geleid, dat men bijzondere aandacht aan zijn samenstelling wijdde. De weg, dien men daarbij insloeg, was, ai naar den tijd en naar de hoogte der wetenschap, zeer verschillend: van oudheid en middeleeuwen kan hier geen sprake zijn: men kende toen geen andere schadelijke bijmengselen dan de vergiften, die met opzet in het water gegoten of opgelost heetten te zijn, en bekreunde zich daarbij al zeer weinig om de vraag door welke stoffen het water inderdaad vergiftigd kon zijn. Toen de scheikunde zich tot een zelfstandige wetenschap ontwikkeld had, en men het water scheikundig onderzoeken kon, meende men langs dien weg alle schadelijke elementen te kunnen opsporen: men stelde voorwaarden, waaraan het water voldoen moest en dacht methoden van onderzoek uit, die thans niet meer geheel voldoen. Toch heeft de scheikunde ons bij de beoordeeling van het water een goed eind vooruit geholpen: zij heeft ons geleerd, dat ammonia, salpeterigzuur en salpeterzuur bij gelijktijdige aanwezigheid van groote hoeveelheden stikstofhoudende stoffen het bewijs leveren dat het water verontreinigd is met menage-water, terwijl men tot verontreiniging met urine besluiten moet, als daarenboven nog veel chloorverbindingen gevonden worden. Daarom heeft men den eisch gesteld, dat water alleen zuiver gerekend mag worden als het op 100000 deelen niet meer dan 2 tot 3 deelen chloor, 0,5 tot 1,5 salpeterigzuur of salpeterzuur en slechts sporen van ammonia bevat. Waarom nu echter het water, al was het van scheikundig standpunt boven alle verdenking verheven en al smaakte het zeer goed, toch nu en dan schier al de bewoners van een streek ziek deed worden, bleef een raadsel, dat eerst door de bacteriologie is opgelost.

Even als onze geheele omgeving, de lucht, waarin wij ademen en de bodem, waarop wij ons bewegen vervuld is met kleine levende wezens, zoo be vat ook het water zulke kiemen, eenige duizendste deelen van een millimeter groot, die allen het vermogen hebben zich te ontwikkelen en onder gunstige omstandigheden tot in het ongeloofelijke te vermenigvuldigen. Brengt men een kleine hoeveelheid water in een zoogenaamd voedingsvocht, b.v. vleeschaftreksel met gelatine en laat dat mengsel rustig staan, dan ontwikkelt elke kiem zich tot

1) Dr. Hammerschmidt, Umsch.au, 12 Januari 1907.

Het onderzoek van drinkwater in onzen