HET ONDERZOEK VAN DRINKWATER IN ONZEN TIJD.

145

een zoogenaamde kolonie, die weldra zoo groot is, dat men haar met het bloote oog zien kan; het heeft niet lang geduurd of men was tot de wetenschap gekomen, dat de zuiverheid en onschadelijkheid van het water in omgekeerde verhouding stond tot het aantal dezer koloniën.

Hoe eenvoudig deze wijze van handelen ook moge schijnen, toch zijn er vele bezwaren tegen: in de eerste plaats is het aantal kiemen — en dus ook het aantal koloniën — bij hetzelfde water niet altijd hetzelfde; water, dat zeer weinig kiemen bevat zal, als het slechts korten tijd in de lucht gestaan heeft, rijk aan kiemen geworden zijn; de gelatine-cultuur geeft dus alleen dan tamelijk juiste uitkomsten, als het water onmiddellijk onderzocht wordt nadat het geschept, gepompt of uit de leiding verkregen is. Ten tweede leert het aantal kiemen ons niets omtrent hun geaardheid; onder de duizenden van koloniën van bacteriën, die geheel en al onschadelijk zijn, kunnen eenige voorkomen die hoogst schadelijk voor de gezondheid zijn, en om die van elkander te onderscheiden is het niet onmogelijk dat een langdurig en moeielijk onderzoek noodzakelijk is. Eindelijk gaat het ontstaan dezer koloniën langzaam en eerst na eenige dagen is het mogelijk hun aantal te bepalen; daarom is deze methode uitnemend geschikt in die gevallen, waar water, waarvan men het gemiddeld aantal kiemen eenmaal bepaald heeft, geregeld dagelijks onderzoekt; wanneer immers het aantal koloniën dan plotseling aanzienlijk toeneemt, dan heeft men het volste recht tot het besluit, dat het water verontreinigd is • op welke wijze zulks heeft plaats gehad, kan men langs dezen weg echter niet te weten komen. Ondertusschen is het tellen dezer kiemen langen tijd de eenige methode geweest, die men kende, en eerst in onzen tijd volgt men een geheel anderen weg.

Als men zich afvraagt waaraan het gevaar te wijten is, waarmede onze gezondheid bedreigd wordt door het drinken van verontreinigd water, dan luidt het antwoord, dat het gevaar schier uitsluitend het gevolg is van vermenging met uitwerpselen van den mensch, en wel in de eerste plaats met faecaliën. Bij de zoozeer gevreesde choleraepidemieën en bij buikloop schijnen zij de eenige bron van besmetting te zijn, bij typhus komt bovendien ook urine in aanmerking, maar toch eerst in de tweede plaats. Zoodra men water dus door faecaliën verontreinigd vindt, heeft men het recht aan de mogelijkhied te denken, dat het tevens kiemen van besmetting bevat. Nu bevatten faecaliën van den mensch tallooze milliarden van een bepaalde bacterie, den colibacil, naast welke de ziekteverwekkende bacillen van cholera, buikloop en typhus in zeer geringe hoeveelheid voorhanden kunnen zijn. Daarom is het veel gemakkelijker in water, dat door 's menschen uitwerpselen verontreinigd is, de colibacillen op te spo-

"W. B. IV, 1907. 10