ALT-HEI DELBERG.

349

Zeer waarde vriend!

Ontvang hierbij mijn hartelijken dank voor al de goedheid, die gij mij bewezen hebt bij deze gelegenheid, die voor mij zoo treffend geweest is. Hetgeen mij van al de vriendschapsbewijzen, die mij gewerden, het meest en hartelijkst verblijd heeft, waren de gelukwenschen, die de handteekeningen droegen van TI, van zoovele oude vrienden en van hen, die mij het schoone, van kunstsmaak getuigende geschenk aanboden, dat ik bij den vijftigsten verjaardag mijner promotie uit Baej^ers handen ontving.

Het zal mij en alle vrienden een genoegen zijn U weer te zien. Op den dag van mijn jubileum was ik niet hier, daar ik hoopte zoodoende aan alle officiëele huldiging te ontkomen, maar bij mijn terugkomst vond ik zoovele blijken van vriendschappelijke belangstelling, dat ik ter nauwernood weet, hoe ik ze met mogelijkheid ieder afzonderlijk zal kunnen beantwoorden.... en nu begin ik mij, na alles wat ik heb doorgemaakt, geheel uitgeput te voelen ; ik verlang van ganscher harte naar uw vriendschapsbezoek, dat de beste medicijn voor mij wezen zal."

De vlucht van het tooneel van den hoofdpersoon teekent geheel den man, en Kopp schreef mij daarover in Januari 1882:

„Wij hadden U bij het jubileum verwacht. Bunsen had zich met een paar intieme vrienden in Jugenheim aan de Bergstrasze verstopt, hij had zijn schuilplaats op een kaartje geschreven, dat mijn vrouw U, in geval gij nog mocht komen, persoonlijk moest overhandigen. Bunsen berustte gelaten in het onvermijdelijke, dat hem toch wel eenig o-enoegen deed. Hij is frisch en gezond, afgezien van zijn bijna chronische bronchitis; hij bromt veel en is dus volkomen normaal."

Bunsen placht te zeggen, dat er twee klassen van mannen zijn, die voor de wetenschap werken; de eerste is die der proevennemers, der ontdekkers van de geheimen der natuur, de tweede klasse die der mannen, welke deze wetenschap tot bevordering van kunst en industrie aanwenden. Aan welke van deze beide klassen de eerepalm toekomt,