398

WILLIAM H. TAFT ALS HECHTER.

opzichte van het interstaatsche goederenvervoer en van hunne rechten en plichten als arbeiders onder de wet daaromtrent.

»De verhouding van spoorwegbeambten tot hunne maatschappijen is gegrond op een vrijwillig contract en niet te vergelijken met die van zeelieden in dienst der marine, die in hun beroep tot op zekere hoogte hunne vrijheid prijs geven en strafbaar zijn bij desertie.

Het dienstverband kan in het geval van spoorwegbeambten door beide partijen worden verbroken.

De rechtbank kan geen dwang ten deze uitoefenen, noch tegen den wil van den werkgever, noch tegen dien van den werknemer.

Dit geldt daarom zeer in het bijzonder voor het spoorwegpersoneel, omdat slechts de grootste inspanning en nauwlettendheid van den kant der arbeiders eene goede vervulling hunner verantwoordelijke plichten ten gevolge zal kunnen hebben. Het zou zelfs gevaarlijk voor de algemeene veiligheid zijn om de levens der reizigers en het eigendom van het handeldrijvende publiek bloot te stellen aan het gevaar, dat verbonden kan zijn aan de onwillige uitoefening der plichten van zulk een gewichtigen dienst. Maar al zou ook een court of equity niet tot de uitvoering van een persoonlijk dienstcontract kunnen dwingen, dan volgt daaruit echter nog niet, dat er geen grenzen zijn aan de rechten van beambten om hunnen dienst te verlaten, bijvoorbeeld, wat betreft tijd en plaats voor de uitoefening van zulke rechten, (sie: Opmerkingen van het Hoog gerechtshof in de zaak Lemon 166 U. S.) om schade aan leven en eigendom te voorkomen.

Ofschoon de betrekking tusschen werkgevers en arbeiders aan spoorwegen er eene is van vrijwillig contract, is de rechtbank van oordeel, dat zoolang als deze betrekking duurt, beide gehouden zijn te gehoorzamen aan de bepalingen, die hen verbieden het interstaatsche goederenvervoer te belemmeren en evenzoo gehouden te gehoorzamen aan het bevel der rechtbank, als deze de vereeniging hunner werkgevers verbiedt om dergelijk goederenvervoer te weigeren. Eene afspraak van beambten, volgens welke deze, terwijl zij nog in dienst waren, zouden weigeren om eenige der plichten te vervullen, hun bij de wet of door hunnen werkgever op grond van een rechterlijk vonnis opgelegd, zou eene samenzwering zijn tegen de Vereenigde Staten en als zoodanig strafbaar moeten geacht worden.

De rechtbank is alzoo van meening, dat terecht een dwangbevel tegen P. H. Arthur was uitgevaardigd, om hem te gelas-