274

DE DAGERAAD VAN HET LEVEN EN

willen werpen op de afzonderlijke stadiën van het evolutieproces der atoom-maatschappijen met hare steeds toenemende levensenergieën, om voorbereid te worden op het optreden van den mensch, het meest samengestelde organisme van dezen aard ; dan moeten wij natuurlijk tevens onze aandacht wijden aan de gelijktijdige lotgevallen van de geheele aardkorst. Deze toch is de voorraadschuur van de ontzaglijke hoeveelheid materie met neutrale levensenergie, waaruit de vergelijkenderwijs onbeteekenend kleine hoeveelheid materie met verhoogde levensenergie, haar voorraad aanvult, het genomene steeds naar hare behoeften vervormend. Maar de kracht van den eindvorm, de vatbaarheid voor de hoogst mogelijke ontwikkeling, sluimerde wel reeds ten allen tijde in de materie, in den vorm van gebonden levensenergie.

De ontwikkelingsgeschiedenis van onze aardkorst, die zich uitstrekt over vele millioenen jaren, wordt door de geologen gewoonlijk verdeeld in vier groote tijdperken, ieder onderverdeeld in een groot aantal kleinere tijdvakken, aan elk van welke afzonderlijk wij hier geen uitvoerige bespreking zullen wijden. Het eerste tijdperk omvat den zoogenoemden oertijd der Aarde, de primitieve formatie genoemd, of wel de azoïsche, omdat men vroeger meende, dat tijdens dit tijdperk geen organismen op de Aarde zouden zijn voorgekomen. Op verschillende gronden is men later van deze meening teruggekomen en heeft men vermoed, dat ook in dit zoogenoemde azoïsche tijdperk de Aarde niet van levende wezens ontbloot was. Deze gronden zijn onder meer: 1°. het voorkomen van graphiet, dat in azoïsche lagen volkomen op dezelfde wijze ligt als het in jongere formaties voorkomt, tusschen kristallijnen lagen die plantenoverblijfsels bevatten; 2°. het voorkomen van bitumineuse stoffen waarmede vele kristallijnen gesteenten van den oertijd doortrokken zijn en 3°. de hooge ontwikkeling van verscheidene organismen, die men reeds in de onderste fossiliën bevattende lagen vond.

Wat dit laatste betreft worde hier, behalve op de straks te noemen dieren uit de Cambrische lagen welke onmiddellijk op de azoïsche gesteenten rusten, gewezen op de Cordaïten, welke men aantreft in het Silurische tijdvak,