VAN DE [tf KNSCHHEID OP AARDE.

277

visschen, die op sommige plaatsen zoo talrijk zijn, dat men de Devonische lagen wel „versteende vischvijvers" heeft genoemd. En het is duidelijk, dat juist van deze visschen goed bewaarde overblijfsels konden blijven bestaan, want zij behoorden tot de orde der Ganoïden of Glansschubbigen, nu nog slechts door weinige vormen, bijv. den Steur, vertegenwoordigd, waarvan de huid bedekt is met regelmatige beenplaten. Bij vele der vormen die in het Devon zoo uiterst talrijk voorkwamen, waren die beenige platen bijzonder groot en bedekten zij ook den kop en zelfs de borstvinnen. Daardoor kunnen wij ons van de gedaante dezer visschen eene goede voorstelling maken, terwijl van die uit het oudere tijdperk, die meer verwant waren aan de haaien en roggen, dikwijls alleen tanden en vinstekels zijn overgebleven. In het Devonische tijdvak kwamen ook de Vaatcryptogamen tot meerdere ontwikkeling.

Maar vooral was dit het geval in het volgende, het Steenkolen-tijdvak, toen uitgestrekte bosschen van reusachtige Vaatcryptogamen, Schub- en Zegelboomen van 30 a 40 M. hoogte, Calamiten, Varens en ook reeds van Naaktzadigen — Coniferen, dikwijls met vlakke bladeren — de Aarde bedekten. Toen ontstonden ook de eerste voorloopers der reusachtige kruipende dieren van het secundaire tijdperk in een vorm, die, hoewel door de huidbedekking, welke trouwens alleen aan de onderzijde aanwezig was, overeenkomend met de geschubde Reptilen (hagedissen, slangen en derg.), in andere opzichten toch meer verwant was aan de Naakte kruipende dieren (salamander, kikvorsch enz.).

Toen sponnen de eerste spinnen haar web; de eerste insecten, uit de orde der Rechtvleugeligen, van reusachtige afmetingen, snorden door de lucht.

De visschen waren vertegenwoordigd door talrijke, nu geheel uitgestorven Glansschubbigen met ongelijken staartvin. In de jongste afdeeling van het eerste of palaeozoïsche tijdperk wordt het hoogtepunt der schepping bereikt in een landhagedis, den Proterosaurus. In het mesozoïsche tijdperk (secundaire formatie), een tijd van betrekkelijke rust in de ontwikkeling der aardkorst, wordt de organische evolutie voortgezet, in de eerste plaats in de Triasformatie. Toen