- 677 -

Elkeen, die een pruim achter zijn kiezen had te Amsterdam, gooide zijn kees van links naar rechts, spoog tusschen de tanden door en zei: „Daar heb je nou Naatje Eendracht". Dat was ook „volksgeest", volksgeest van 1880—1914.

Omdat het monument beantwoordde aan de eischen van aesthetiek en ethiek ; omdat dit monument de traditie van het Huis van Oranje huldigde, heeft de Amsterdamsche „esprit de destruction" het doen afbreken.

Men richte het weder op, op de eenige plaats waar het behoort weder te worden opgericht nu de Nieuwe

Kerk te zwak is gebleken om het te beschutten

op het JonasDaniëlMeyerplein, beschermd door twee andere burchten der traditie, burchten van eerbied voor den door God gegeven vorst.

Daar tusschen de beide synagogen,de een, de Portugeesche, symbool van Nederlandsche verdraagzaamheid, veste van hen, die als het Nederlandsche volk geleden hebben van Spaansche bloeddorstigheid en Spaansch-Moorsch fanatisme, de ander, de Hoogduitsche, symbool van Nederlandsche vrij-zinnigheid en gastvrijheid, zal het staan, omringd door liefde en eerbied, en hoe meer bouwvallig het wordt, hoe grooter de liefde.

Want het oude volk, dat nog weent aan den ouden klaagmuur te Jeruzalem, weet wat is traditie ; weet wat is historie ; weet wat is verleden en weet wat is de gezalfde Gods.

Alleen aan dezulken is de toekomst.

Nadat dit artikel geschreven was, vond de heer Canter in het maandblad Amstelodamum een artikel over het monument van de hand van jhr. V i ctor de Stuers. Onpartijdigheidshalve drukt hij het achter zijn artikel af en natuurlijk doen wij het eveneens. Aan den lezer blijve nu het „audite et altera pars overgelaten.

Het gedenkteeken op den Dam te Amsterdam, schrijft jhr. De S t u e r s, is mij nooit sympathiek geweest. Vooreerst natuurlijk wegens zijne wanstaltigheid, maar ook om zijn oorsprong. Het heeft zijn ontstaan namelijk te danken aan zeker onbillijk, ellendig, stil vijandig gevoel jegens onze Belgische broederen.

Toen 1 00 jaren geleden België, zondergeraadpleegd te zijn, door de groote mogendheden aan ons werd toegevoegd, lieten aan weerskanten de sympathieën te wenschen over. De Noord-Nederlanders, in hun dwaze eigenwaan, beschouwden zich in alle opzichten ver verheven boven de Belgen. De godsdienstkwestie speelde hierbij een voorname rol. De protestantsche kerk en cultuur waren het hoogste wat men zich denken kon : de roomschen waren stomme afgodendienaren,

systematisch dom gehouden door een listige geestelijkheid. De Belgen van hun kant wantrouwden hun nieuwe broederen in meer dan een opzicht en zooals de geschiedenis geleerd heeft, helaas terecht.

Dit wantrouwen — men denkt daaraan niet genoeg — was gegrond op de feiten der geschiedenis. In de 1 6e eeuw had Noord-Nederland te kwader trouw het gemeenschappelijk bondgenootschap tegen Spanje verbroken en een eigen statenbond gesticht, die in den oorlog tegen Spanje, België sterk benadeelde en ook na den vrede Antwerpen en den Belgischen handel harteloos bestreed.

De verdrukking der katholieken, waaraan men zich in het Noorden schuldig gemaakt had, trok natuurlijk in 1815 sterk de aandacht. Niet dat men daarover verwonderd kon zijn, want volgens den ellendigen regel sinds de Hervorming toegepast: cujus regio illius religio, waren de protestanten op hunne beurt in België uilgesloten geweest; maar in België was er nog een bijzondere oorzaak die op het punt van den godsdienst veel kwaad bloed had gezet.

Het Barrière-tractaat van 1714 had Noord-Nederland gemachtigd op kosten van België garnizoenen aan te leggen in een groot aantal zuidelijke steden. Die garnizoenen bestonden uit protestanten, eischten eigen kerken, en gaven aanleiding tot velerlei kwetsende incidenten op de manier van hetgeen onlangs te Zabern voorviel. Katholieke processiën en geestelijken werden gehoond en de katholieke geestelijkheid moest ook ervaren dat er tot schade van het katholieke geloof vele gemengde huwelijken gesloten werden. Dit alles bracht de Noord-Nederlanders in een slechten reuk — toen ik een kind was, gold te Maastricht het woord „Hollander" onder de kinderen als een scheldnaam en verklaart de antipathie van de katholieke geestelijkheid tegen de fusie van 1815. Zij vreesde dat het geen oprechte fusie zou wezen en zij had gelijk. Koning Willem I bevoordeelde in zijn benoemingen op ergerlijke wijze de Hollanders boven de Belgen en de toeleg om de Katholieke Kerk te deuken en het Protestantisme in België te bevorderen was weldra duidelijk. De ongelooflijk domme manier waarop de Hollandsche regeering daarbij te werk ging, wordt gekenschetst door hetgeen te Gent geschiedde, waar een veroordeeling tegen den Bisschop den Hertog de Broglie uitgesproken, aangeplakt werd op een schavot dat men oprichtte vlak voor de deur van het Bisschoppelijk Paleis en met vier marechaussees te paard versierde!

Het is waarlijk niet te verwonderen, dat de Belgen in 1 830 het huwelijk hetwelk zij niet gezocht hadden, verbraken. Wat mij wel verwondert en waarvoor ik nog geen fatsoenlijke verklaring weet, is dat de NoordNederlanders, die in 1831 openlijk verklaarden, dat ook zij naar echtscheiding hunkerden, aan de Belgen