— 718 _

Gedichten bi] Schilderijen

door

August Heyting.

(Vervolg van pag. 712.) Brouwers Vaasjen.

Aan To Tjebbes. Groen vaasjen, vallend als een vijg, Die is geplukt uit verse blaren, Hoe lief draagt gij uw rode twijg Om schoon met schoonheid te bewaren.

Ter kleine mond het fijn gestijg, Op 't buigend glad, donkerder aren; Groen vaasjen, vallend als een vijg, Die is geplukt uit verse blaren.

Bij bloemenspraak, bij wacht-gezwijg, Mijn oog blijft dikwels op u staren ; 'k Wens, dat gij vaak nog schatten krijg' Om geur en kleur voor ons te sparen, Groen vaasjen, vallend als een vijg, Die is geplukt uit verse blaren.

De Draak.

Aan Van der Stok.

De grot, waarin het monster leeft, De donkre, gruwelike grot, Door welker valse schijnsels beeft Onzichtbaar maar toch voelbaar rot Van hunkringen naar moordgenot.

Fosforescerend schijnsel dwaalt Langs purper en langs emerald, Dat weer naar zwarte gaten vaalt; — Slijmvocht, dat langs de wanden valt; — Beneèn : in 't midden een gestalt.

Stil, 't is de koning van de grot, Die al haar somberheden vult Met hel en schrik en woeste spot, Die zich in eenzaams bloedlucht hult, Tiran, die géén ziel naast zich duldt.

Hij lijkt gehouwen uit gesteent, Herkenbaar slechts aan staart en worm, Zijn hart en lijf met rots vereend, Vast als graniet de wrede worm, Maar in die kilt woont wilde storm.

Daar woelt ontzettend lavabrand ;

En voor die ogen, tans gedicht,

Houdt, — een loens noodlot, — niemand stand,

Als hij de doffe deksels licht

En op zijn prooi hun ster-licht richt.

Onder hem vliet een stroom als bloed — Met huiverende murmling — voort, Die hem de buik verkoelen moet En nauwehks de stilte stoort Van dit verdoemde laster-oord.

Stil, stil, hij heft den kaaimanskop Met langen en breed-sterken bek, Hij richt den zwaren voorpoot op, Die schoudert in zijn loggen nek, En schuift dan voort zijn schubbendek.

Hij zoekt het gat en wringt zich uit, Een heuvel, door het hol gebaard ; Met trage gang en stom geluid, In pantser bont als herfstgeblaart Sluipt hij naar waar het daglicht vaart.

Hij loert, plat op den grond geschulpt, Half uit de grot, — een oogwenk stil,— Die blauw-groen om zijn kam-rug schulpt, Email-draak in emaillen gril, En langzaam rijpt zijn monster-wil.

Dan gaat hij af in 't trage drab, Dat uit geronde stenen spoelt, Als droesem-wijn, vergiftig sap, Hij daalt, — en verre schrik gevoelt De prooi, waarop zijn honger doelt.

Nachtstemming.

Aan L. van der Vlist.

De nacht, de nacht, de duistre nacht,

Waarin de bomen zwart, gewassen

Uit schaduw-aarde, zwijgend.

Een vogel, die geruisloos glijdt

Donker gespreid op wijde vleuglen,

Enig beweeg in niet te peilen ruimten.

't Heelal, oneindig, somber-zalig,

Het peinzend, in zichzelf gekeerde,

Het stil, het sterreloos heelal.

Slechts één oog wakker, flauw en schoon,

De zilvren maan, de bleke maan,

De sproke-sprankelende maan,

Wier schijnsel schuchter straalt in 't wijde;

Wier sikkel aan de heemlen snijdt

De stonden af der eeuwigheid,

De stonden, die geen klachten slaken.