382

EEN GESPREK MET RODIN OVER HET

En dikwijls heb ik gezien, dat vrouwen zich de oogen met beide handen bedekten om het niet te zien. Rodin lachte hartelijk.

„Men moet wel gelooven, dat mijn werk welsprekend is," zeide hij, „nu het zulke levendige indrukken kan opwekken; en ongetwijfeld zijn deze menschen bevreesd voor de te ruwe, philosofische waarheden.

Maar hetgeen mij het meeste belang inboezemt, is de meening van de menschen van smaak en het deed mij genoegen hun bijval te oogsten, wat betreft het onderwerp van mijne oude Heaulmière. Ik ben als die Romeinsche zangeres, die op het uitfluiten door de menigte antwoordde : „Equitibus cano /" „Ik zing slechts voor ridders!» d. w. z. voor kenners.

Het groote publiek is geneigd te meenen, dat hetgeen het leelijk acht, in werkelijkheid geen artistieke waarde heeft. Het zou ons willen verbieden voor te stellen hetgeen in de Natuur mishaagt en kwetst.

Dat is een groote dwaling zijnerzijds.

Hetgeen men gewoonlijk in de Natuur leelijk noemt, kan in de kunst iets van groote schoonheid worden.

In het dagelijksch leven noemt men datgene leelijk, wat mismaakt is of ongezond, wat den indruk geeft van ziekte, van zwakheid, van lijden, wat niet het voorkomen heeft van eene zekere mate van welvarendheid, reinheid, frischheid en gezonde levenskracht; een gebochelde is leelijk, een krombeenige is leelijk, de ellende, in lompen gehuld, is leelijk.

Evenzoo zijn leelijk: de ziel en het gedrag van den onzedelijken mensch, van den slechten en misdadigen mensch, van den abnormalen mensch die schade doet aan de maatschappij ; leelijk zijn: de ziel van den oudermoorder, van den verrader, van den gewetenloozen eerzuchtige.

En het is volkomen gerechtvaardigd om schepselen en voorwerpen, waarvan men niets dan slechts kan verwachten, met een afkeer uitdrukkend epitheton aan te duiden.

Maar laat een groot kunstenaar of een groot schrijver op een dezer leelijkheden beslag leggen; oogenblikkelijk verandert zij onder zijne handen van voorkomen...