REALISME IN DE KUNST.

385

rood aan den dageraad, meer purper aan jeugdige lippen, dan schept hij iets leelijks, omdat het onwaar is.

Als hij de uitdrukking van smart, het verval van den ouderdom, het leelijke der verdorvenheid verzacht, als hij de natuur wijzigt, als hij haar omsluiert, haar vermomt om een onwetend publiek te behagen, dan schept hij iets leelijks, want hij vreest de waarheid.

Voor den artiest, waardig dien naam te dragen, is alles in de natuur schoon, want zijn oogen, die onverschrokken iedere uiterlijke waarheid aannemen, lezen daarin als in een open boek de geheele innerlijke waarheid.

Hij behoeft slechts een menschelijk gelaat te aanschouwen om de ziel te kunnen ontcijferen; geen trek brengt hem van de wijs; huichelarij is voor hem even duidelijk zichtbaar als oprechtheid; de welving van een voorhoofd, het minste fronsen van de wenkbrauwen, een vluchtige blik openbaren hem de geheimen van een hart.

Hij doorgrondt den verborgen geest van het dier. Maar half bewuste gevoelens en gedachten, een beneveld verstand, rudimentaire symptomen van teederheid, hij leest het geheele nederige zedelijk leven van het dier in zijne blikken en bewegingen.

Evenzoo is hij de vertrouweling van de onbezielde natuur. Boomen en planten spreken tot hem als vrienden. Oude knoestige eiken deelen hem hunne goedgezindheid mede tegenover het menschdom, dat zij met hunne uitgebreide takken beschermen.

De bloemen spreken tot hem door het sierlijk buigen harer stengels, door de poëtische tinten harer blaadjes: iedere bloemkroon in het gras is een lieflijk woord, dat de natuur tot hem richt.

Voor hem is het leven een eindeloos genot, een aanhoudende verrukking, een heerlijke bedwelming.

Niet, dat alles hem goed toeschijnt; want het lijden, dat zoo dikwijls hen die hij liefheeft en hemzelf treft, zou dit optimisme op wreede wijze logenstraffen.

Doch voor hem is alles schoon, omdat hij steeds in het licht der geestelijke waarheid wandelt.

Ja, zelfs in het lijden, zelfs in den dood van hen die w. B. II, 1910. 25