WELKE INVLOEDEN BEPALEN HET GESLACHT VAN HET KIND ?

465

Het komt mij voor, dat de bioloog hier wel wat zeer uit de hoogte de hulp afwijst van misschien nuttige bondgenooten, wel wat te veel voorbijziet, »qu'on a souvent besoin i'un plus petit que s<ri.€, want al is dan ook de microscopische weg hoogstwaarschijnlijk de goede, toch zal de bioloog de hypothesen, die hij op grond van zijn microscopiseh onderzoek stelt, gaarne aan de practijk, dat is aan statistieke gegevens toetsen. Het hoofdbezwaar tegen de statistieke gegevens waarop onjuiste hypothesen gebouwd werden, was dan ook wel, dat ze uit een te klein aantal feiten waren afgeleid. Hoe hierdoor de statistiek een bron van ernstige dwaling kan worden, zal wel niet nader behoeven te worden betoogd.

Trouwens, wij zullen hieronder zien, dat prof. Goldschmidt bij zijn onderzoek eveneens van een statistiek gegeven uitgaat, van een gegeven waarvan de schaal zeker groot genoeg is, namelijk van het; feit, dat trots alle tijdelijke of plaatselijke afwijkingen, door alle eeuwen heen bij het menschdom nagenoeg evenveel vrouwelijke als mannelijke individuen geboren werden, met andere woorden: dat de verhouding ongeveer dezelfde is als zij vermoedelijk zijn zou, indien men al die eeuwen door, het geslacht van den jonggeborene door eene loterij met gelijke kansen had kunnen bepalen.

Prof. Goldschmidt, uit wiens artikel ik slechts grepen doen zal, omdat het geheele artikel op den niet deskundigen lezer een eenigszins verwarrenden indruk zou kunnen maken, begint met de vraag aan de orde te stellen, of het geslacht van het kind metagaam, syngaam of progaam, met andere woorden: ten le na, ten 2e bij of ten 3e vóór de bevruchting bepaald wordt.

Het antwoord op deze vraag moet, evenals het antwoord op alle biologische vragen, sedert Darwin, ten eerste op het gebied der vergelijkende biologie gezocht worden. Eene vraag, die aanvankelijk onoplosbaar schijnt bij het menschelijk organisme, kan soms bij minder gecompliceerde organismen een antwoord opleveren, waarvan men daarna de geldigheid voor het menschelijk organisme met minder bezwaar kan nagaan. Bij het onderzoek langs dezen weg stuit men echter op twee bezwaren, nl. dat de gelijkheid van het aantal mannelijke en vrouwelijke geboorten geenszins een algemeene natuurwet is en dat bij sommige diersoorten naast de geboorte door bevruchting ook geboorte zonder paring, parthenogenesis, voorkomt, terwijl de diersoorten waarbij men deze uitzonderingen waarneemt, geenszins minder ontwikkeld zijn of soms wel hooger staan dan andere waarbij dit niet het geval is.

Een merkwaardig, en bij het publiek het best bekend voorbeeld

W. B. II, 1910. 30