HET JODENDOM JN DE ] 9C': EN 20STJ: EEUW

325

alle andere inwoners des lands ingeschakeld waren. Alleen voor hen werd in de cellen van het maatschappelijk weefsel geen plaats beschikbaar gesteld. Zij alleen hadden geen deel aan de voorrechten eener klasse noch aan de privilegiën eener stad. In geen gilde werden ze opgenomen. Op geen verleende rechten konden ze zich beroepen. De oorkonden waarin van hen sprake is, kenden hun geen rechten toe, maar sloten hen daarentegen uitdrukkelijk van de bescherming van het gemeene recht uit. Hoogstens konden ze tot hunne bescherming brieven erlangen, die in het gunstigste geval voor een bepaalden tijd gegeven werden, in den regel echter willekeurig konden worden ingetrokken, dikwijls ook niet geëerbiedigd werden. Men duldde hen, als men hen nuttig of noodig achtte en joeg hen weg, als men hunne diensten niet meer noodig meende te hebben.

Deze rechteloosheid drukte- op de Joden naar middeleeuwsche opvatting den onuitwischbaren stempel der vreemdelingschap en belette, dat ooit de gedachte aan eenigen band met de Christelijke bewoners des lands in iemands hoofd kon opkomen.

De derde en voornaamste reden echter, waarom de Joden steeds als vreemdelingen beschouwd werden, was het verschil van godsdienst. De godsdienst was toen ter tijde de eenige niet stoffelijke band tusschen de menschen onderling.

Een andere zedelijke band als die der geloofsgemeenschap was onbekend. Het begrip van menschelijkheid en van een broederband tusschen menschen, dat aan de edelsten onder de Hellenen en onder Israëls profeten voor de oogen gezweefd had, was met den val van het Romeinsche rijk verloren gegaan, terwijl vaderlandsliefde en gevoel van nationaliteit eerst later ontwaken zouden.

Nu en dan verhieven zich wel enkele hoogstaande geesten tot eene soort van verdraagzaamheid tegenover andersdenkenden, die trouwens met een sterke dosis van minachtend medelijden vermengd was; maar in het algemeen meende men in die donkere tijden, dat iemand die niet tot de belijdenis der heerschende godsdienst behoorde, eigenlijk ook geen deel van de menschheid uitmaakte. Zoo iemand kon er geen aanspraak op maken tot Gods kinderen gerekend te