326

HET JODENDOM IN DE 19"K EN 20STE EEUW.

worden. Tegenover hem kende men geen plichten. Hij was een heiden, een mensch van lagere soort, niet veel beter dan een dier. Zoo oordeelden Muzelman en Christen beide.

Bij de overwegende beteekenis van de godsdienst in het leven der individuen zoowel als in het gemeenschapsleven toen ter tijde, moest het onderscheid in geloof tusschen de Joden en de volken, in wier midden ze leefden, een onoverklimbare scheidsmuur zijn. Over verschillen in spraak, in zeden en gewoonten, zelfs in huidskleur kon men zich in de middeleeuwen heen zetten, over verschil van godsdienst nooit.

De Joden schikten zich in hun lot van eeuwige vreemdelingschap, die vele eeuwen lang door bijzondere kleederdracht, bijzonderen snit van haar en baard gekenteekend werd. Het zalig gevoel van zich t'huis te voelen werd hun ontzegd. Zij kenden dit gevoel alleen als een verlangen, als een droom die hier beneden niet vervuld zou worden. Zij leefden voortdurend in een Egyptischen pascha-toestand, cle lendenen omgord en brandende de lampen, den wandelstaf in de hand, het ongezuurde brood in den vastgesnoerden knapzak.

Men is gewoon het een wonder te noemen, dat de Joden aan al deze tegenspoeden het hoofd hebben kunnen bieden, al deze vreeselijke vervolgingen overleefden. Misschien is dit niet zoo wonderbaar als het schijnt. De verklaring is mijns inziens niet zoo heel moeilijk.

In de eerste plaats waren de vervolgingen geen stelselmatige vervolgingen die in alle landen der Christenheid gelijktijdig plaats grepen. Zij braken nu hier, dan daar uit, woedden nu in dit, dan weer in dat gedeelte van het Joodsche volk, maar konden nooit het geheele volk treffen, omdat dit over de geheele wereld verspreid en nooit van de genade van eenig volk alleen afhankelijk was. Het Joodsche volk was niet georganiseerd, het had geen middelpunt, het had geen hoofd en geen hersens, het kon onmogelijk door een enkele daad gedood worden. Het viel steeds uit elkander in tallooze deelen die allen levensvatbaar waren. Het had duizend levens en elk van die levens had men moeten vernietigen, had men het volk te gronde willen richten.