DE KUNST DER ÏÏOLENBEWONEES.1

In het eind der 19de en den aanvang der 20ste eeuw, aanschouwde men een snelle opvolging van opzienbarende ontdekkingen op het gebied der archaeologie. De bodem van Kreta, van de Cycladen, van Egypte en van het Oosten, hoe vaak ook reeds doorzocht, bevatte nog zeldzamer schatten clan men reeds had opgegraven, voor onderzoekers die stoutmoediger waren dan hun voorgangers of meer stelselmatig te werk gingen. Besehavings-tijdperken vóór de Pharaos en vóór de Myceensche periode werden duidelijk aan het licht gebracht. Men klom hoogerop dan het bronstijdvak, en drong ver door in den eneolithischen en neolithischen tijd van de volkeren rond de Middellandsche Zee. Men leerde een oudheid kennen, die steeds verder terugweek ; de oogst was prachtig. Maar ook in West-Europa, en vooral in Frankrijk, bleef de prae-historie bij de archaeologie van het Oosten niet achter. Integendeel, zij werd verrijkt met de meest onverwachte ontdekkingen, die een wijden horizon openden.

Sedert cle eerste opgravingen, door Lartet en Christy omsteeks 1863 in de streek der Vézère gedaan, wist men, dat de vóórhistorische mensch zich niet had bepaald tot het behendig snijden van silex, been of hoorn om gewone wapenen en gereedschappen te vervaardigen. Men wist dat

1) Naar een artikel van Franck Delage in de Mercure de France van 1 September jl.