OME LICHTBRONNEN.1

Onder de vele voorrechten die, in vergelijking met onze Germaansche voorouders, ons ten deel vallen, behoort in de eerste plaats de menigvuldigheid en de kracht der hedendaagsche lichtbronnen, terwijl onze voorouders om hun winteravonden te verlichten zich tevreden moesten stellen met het schijnsel van hun haardvuur of hoogstens met het licht van een walmenden fakkel. Dat zij bij deze verlichting, die naar onze begrippen allertreurigst mag heeten, toch zien konden, ja dat in latere tijden bij de hoogst eenvoudige lamp der middeleeuwen uitstekend wetenschappelijk werk geleverd is, vindt zijn verklaring, niet in de sterkte, maar in den aard van de lichtstralen, die door deze hoogst gebrekkige lichtbronnen uitgezonden worden.

Ook in later tijd vernemen wij maar weinig klachten van de mannen, die zich bij hun werk met het flauwe olielampje of met de flikkerende vetkaars tevreden stellen moesten. Goethe b.v. zegt alleen: „Ik zou niet weten wat beters men kon uitvinden dan een middel om te maken dat de kaarsen zonder snuiten brandden." Met de soort van het licht was hij kennelijk tevreden; toch was hij niet gewoon bij lamplicht te werken.

Er blijkt hier wederom een merkwaardige overeenstemming tusschen het zinnelijk waarnemingsvermogen van den

1) Dit artikel van Dr. Hans Axmann is ontleend aan Himmel und Erde van Jtlaart 1906.