76

ONZE LICHTBRONNEN.

ting gedaan zijn, dankbaar erkennen, te meer omdat men op de daarbij ingeslagen wegen vele nieuwe, eigenaardige verschijnselen gevonden heeft.

Nog in de jeugd van hen, die thans tot de ouderen behooren was, althans in die steden, die niet tot de groote gerekend kunnen worden, gasverlichting der woningen een weelde, die alleen de zeer gegoeden zich veroorloven konden ; het was de tijd waarin de petroleum de heerschappij voerde, die pas kort geleden de zoogenaamde moderateurlamp verdrongen had. Ook de vetkaars was toen nog in gebruik en ik herinner mij den beroemden snuiter nog gehanteerd te hebben ; ik voeg er uitdrukkelijk bij, dat ik zelf bij deze geringe hoeveelheid licht mijn werk verrichten kon zonder schade voor de oogen.

In den aanvang was voor de gasverlichting de eenvoudige spleetbrander in gebruik; de Argand's-brander met lampenglas was uitsluitend bestemd voor schouwburgen en andere openbare gebouwen. Alle verbeteringen, die men in verloop van tijd bij de gasverlichting heeft aangebracht, deels om het flikkeren te voorkomen, deels om de lichtsterkte te vergrooten (lemens-brander), zijn van uiterst geringe beteekenis in vergelijking met het gasgloeilicht, dat ongeveer twaalf jaar geleden algemeen bekend is geworden.

Toen dit licht, ondanks den schandelijk hoogen prijs der nieuwe branders, zijn triomftocht door de wereld begon, verdwenen spoedig de flikkerende open vlammen en de Argand-lampen, die veel gas verbruikten, veel warmte gaven en de lucht bedierven. Maar toen bleek voor het eerst dat ons oog, aan een roodachtige verlichting gewoon, zich moeielijk aanpassen kon aan het groenachtig gele licht van het Auerkousje. Ondanks de verrassende, verblindende sterkte van het nieuwe licht verklaarden de fabrieksarbeiders zich met het gasgloeilicht onvoldaan en eischten een afzonderlijke lamp op de werktafel; daarbij kwam de oude open gasvlam weer in eere, vooral wanneer er fijn werk verricht moest worden, b.v. deelstrepen bij meetwerktuigen, graadbogen enz. Ook in de leeszalen moest men de Auerlampen lager hangen dan men bij hun lichtsterkte gerekend had, omdat vooral oude menschen klaagden dat zij anders niet