JEROEN BOSCH EN DE NOORDNEDERLANDSCHE

PRIMITIEVEN

ii.

In een zijner studiën, omschrijft August Vermeylen de werking der kunst op ons als: „verrijking en verheffing van het levensgevoel" en met dat woord „levensgevoel duidt hij dan op die innerlijke wereld, opgebouwd uit heel dat complex van gewaarwordingen en aandoeningen, indrukken en ontroeringen die de verschillende levensverschijnselen en ervaringen in ons opwekken en waarmede bepaalde begrippen, opvattingen en gevoelens zich verbonden. Deze innerlijke wereld wordt, naar gelang nieuwe indrukken en ervaringen de vroegere verdringen, nieuwe gevoelens de oude gaan overheerschen en nieuwe begrippen zich vormen, van aanschijn veranderd. Inderdaad wijzigt zich het levensgevoel van een mensch en van een tijd voortdurend en wij vinden deze wijzigingen tot in haar nuanceeringen weerspiegeld in de kunst, want verrijkt zij het levensgevoel, naar het woord van Vermeylen, anderzijds is zij er ook de uitdrukking van.

Aan het slot van ons vorig artikel, wezen wij op de verschillen welke zich in de werken van Bosch en van de Noordnederlandsche Primitieven openbaren. Niet slechts tusschen den een en de anderen treden groeiende verschillen aan het licht, maar ook in één groep en in één kunstenaar openbaren zij zich. Daar is eerst het dubbel-wezen van Jeroen Bosch; eenerzijds is hij gevangen in de diabolische droomverbeeldingen der late Middeleeuwen, laat hij zijn geest toeven in het „Jenseits" waarvan zijn eeuw vervuld is, maar anderzijds raakt hij zelf meer en meer vervuld van het „Diesseits , van de vreugden en angsten die deze wereld en dit leven ons brengen. Vooral de smartelijkheid van ons aardsch bestaan schijnt hem te kwellen, ernstiger en heviger dan de visioenen der „andere wereld". Dit openbaart zich in zijn schildering van den „Verloren Zoon", voorgesteld als een moede, onrustige zwerver die door een booze wereld trekt, zonder rust noch duur. Niets wijst op het Vaderhuis dat dezen, door een slechte wereld dwalenden mensch, wacht. Deze vreemdeling — dragende de trekken van den schilder — doolt verder, zonder hoop of verwachting. Toch grijnzen ons hier nergens demonen tegen, of doemen gedrochtelijke gestalten op, de smartelijkheid schuilt in de slechtheid der wereld zelf, de onrust die dezen mensch voortjaagt,

huist in het eigen bloed. Ook het tafereel „Na den Zondvloed" geeft ons geen gruwelijkheden van het „Jenseits" meer te zien. Deze ontluisterde wereld met ontwortelde boomen, door het water gezwollen lijken en stinkende cadavers, heeft genoeg aan haar eigen ellende. Dit werk heeft een ernst welke die der diabolerieën verre overtreft en daarom grijpt het ons ook dieper aan. Die

gang van het Jenseits naar het Diesseits om deze

historisch geworden benaming nog even aan te houden — vinden wij op een geheel andere wijze bij Jan Mostaert, wiens „Heilige Familie", hierbij afgedrukt, wij de vorige maal reeds uitvoerig bespraken. Op dit klein en innig paneel draagt alles den afglans van die „andere wereld", alles is vervuld van die heerlijkheid welke inwendig is. Vergelijk daar nu mee dat andere schilderij van denzelfden meester „Portret van een Jeugdig Man". (Cat.: 42, Afb. 26.) Welk een andere gesteltenis breekt zich daar baan. Wel is de jongeling nog afgebeeld in meditatieve houding met gevouwen handen, gelijk alle geportretteerden op onze Middeleeuwsche paneelen, maar met welk een behagen is de aardsche werkelijkheid, juist als zichtbare en tastbare werkelijkheid, gegeven. Geen droomstilte omhuift deze figuur, het schroomvallige valt weg, de vreugde om het zinnelijk schoon der dingen stijgt machtig omhoog. Deze vreugde zal als een aanzwellend geluid de schilderijen onzer zestiende-eeuwsche meesters doorklinken. Zeker, deze vreugde was er ook vroeger, maar, óf gesublimeerd, óf van een meer of minder bewust zondebesef doortrokken. Nu echter klinkt die lust in het tijdelijke, die vreugde om het aardsche genot, zonder die — vrees of verrukking oproepende — echo van het eeuwige. Daarmede gaan, én naar den inhoud én naar den vorm van het kunstwerk, verschillende wijzigingen gepaard. Zoo verdwijnt het ceremonieele dat wij aantreffen op een hier geëxposeerde Noordnederlandsche schildering uit de vijftiende eeuw, „De H. Familie in een Vertrek" geheeten. (Cat.: 47, Afb. 34.) Maria troont daar in den rijkdom harer gewaden op een monumentalen zetel en spreidt een bijkans Byzantijnsche waardigheid ten toon. Inplaats daarvan treedt — ook bij de religieuze voorstelling — een huiselijkheid op die het verbeelde zeer reëel weergeeft, zonder echter tot het

68