EEN AMERIKAANSCHE «/OBJECT-LESSON " .

475

Daarop begon de regeering van den Staat met een wetsontwerd voor te stellen, volgens hetwelk lieden die iets tegen brandschade verzekeren wilden, de te verzekeren zaken met de geschatte waarde er van moesten vermelden in eene verklaring die zoo gesteld was, dat zij de beteekenis en de gevolgen van eene beëedigde verklaring had, welke verklaring dan door een beambte der betrokken brandwaarborgmaatschappij ter plaatse moest worden gecontroleerd en mede-onderteekend.

Alleen waren, om handel en verkeer niet te belemmeren, voor vervoerd wordende goederen deze formaliteiten niet noodzakelijk.

Dit wetsontwerp werd door de Kamer der afgevaardigden goedgekeurd, maar wegens de ernstige protesten der brandwaarborgmaatschappijen door den Senaat verworpen.

Intusschen werden de brandwaarborgmaatschappijen onder staatstoezicht gesteld, en aan den zedelijken invloed daarvan, maar vooral aan dien, door de onthullingen op het publiek teweeggebracht, is het zeker voor een deel te danken, dat er van Januari—October' in 1913 meer dan 2000 branden minder waren dan in 1912, toen de nieuwe dienst nog niet werkzaam was. Intusschen zijn de deskundigen van meening, dat de door den Senaat verworpen maatregel dringend noodig was en vermoedelijk nog door andere zou moeten worden gevolgd, wil men het brandstichten ter wille van de assnrantiepenningen geheel den kop indrukken.

De oppositie der brandwaarborgmaatschappijen, hoe weinig edel dan ook, als men overweegt dat de branden altijd verliezen en dikwijls menschenlevens kosten, is uit een financieel oogpunt wel verklaarbaar. Hoe meer branden er zijn, hoe meer het publiek geneigd is zich legen brandschade te verzekeren en hoe hooger premie het gewillig betaalt, dus hoe hooger bedrag elk percent van de ontvangsten is, dat de maatschappij als winst opstrijkt. Als het gelukte maatregelen te nemen, waardoor alle branden belet werden, zou niemand zich meer assureeren en zouden de aandeelhouders hun hooge dividenden zien verdwijnen. Bovendien zouden maatregelen als die dooide regeering voorgesteld, de administratiekosten zeer doen stijgen en dit bovendien schijnbaar nog meer, omdat zij bij minder brandschade een hooger percentage van het geheel zijn zouden. Met een beetje handigheid is het publiek wel te overtuigen, dat de regeeringsmaatregelen geen aanbeveling verdienen. De eenige hoop voor eene regeering, die branden wil beperken, zou kunnen zijn, dat enkele groote, sohede maatschappijen zouden inzien, dat een maatregel die hen misschien van de mededinging van kleine onsoliede maatschappijen zou verlossen, bij slot van rekening geen schade voor hen zou zijn.