MARX EN DE LITERATUUR

Het woord, fel is hier niet zonder redenen gebruikt, want de schrijver toont een en ander aan met een betoog, dat voor een groot gedeelte bestaat in een scherpe en striemende veroordeeling van het gepresteerde door de groote Amerikaansche Marxistische critici als met name Granville Hicks. Hij redeneert daarbij helder — een kwaliteit die het heele boek siert — doch niet zelden misschien wat te beknopt en wat te vlug, al doet een en ander weinig af aan het zeer interessante karakter van dit geschrift.

Dit moge blijken uit een kort overzicht van den inhoud. In een inleidend hoofdstuk ziet de schrijver de literatuur als een dualiteit, nl. als een deel der schoone kunsten en als een instrument van socialen invloed, resp. door hem het aesthetische en functioneele of subjectieve en objectieve geheeten. Van deze praemissen uitgaand tot de oplossing van wat hij het probleem noemt — de objectieve effecten van de kunst in de gemeenschap —, verwerpt hij daartoe zoowel de theorie van de kunst om de kunst, als andere die een functioneel extremisme nastreven, terwijl hij scherp het „linksche" dualisme — revolutionnaire sentimentaliteit en mechanisch gedetermineerd Marxisme — afwijst. Hij neemt een inhaerente onafhankelijke blijvende waarde in de literatuur aan en brengt deze conclusies in verband met de ideeën van Marx, waarmee de zijne overeenstemmen. In een hoofdstuk over de geschiedenis der gedachte wijst hij er opnieuw op, dat noch Marx noch Engels bij den nadruk leggen op den invloed der economie op sociale processen, andere factoren als daar zijn idealen, kunst en cultuur wilden uitschakelen, terwijl hij daarna Marx' materialisme teekent als de reactie op het philosophische idealisme der Duitsche negentiende eeuw. In zake het verder-leven der gedachte etc. onderscheidt hij regressieve en progressieve invloeden, waarvan de laatste naar zijn inzicht de meeste belangstelling verdienen, ook omdat zij aantoonen, dat noch in het verleden, noch nu de auteurs alleen schrijven voor hun eigen tijd. Hij onderscheidt dan „bourgeois" en „proletarisch" als uitsluitend descriptieve categorieën, om daarna uitvoerig over individualisme en klassenstrijd — ook in onderling verband — te handelen, waarbij hij de mechanische methodes der „linkschen" opnieuw veroordeelt. Eveneens onderwerpt hij het verband tusschen literatuur en propaganda aan zijn oordeel en is van meening, dat de formule „alle kunst is propaganda" beter door de volgende wordt vervangen: „literatuur is een instrument van socialen invloed" Groei en verval in de literatuur hebben dan zijn aandacht en hij wijst