WAAROVER LOOPT DE STRIJD IN DE DUITSCHE KERK?

Hiertegen brengen de Duitsche Christenen in, dat het Christendom eigenlijk de hoogste en diepste vervulling van den aard van den Duitschen mensch is. Inderdaad — en hier komen wij tot het tweede van de twee fronten, waarop de Duitsche Christenen strijden — is het Christendom in zijn gangbaren vorm een religie, die als van vreemden aard kan worden bestempeld. Haar kerkbegrip is „katholiseerend", en de centrale leer aangaande de zonde en de genade is „überfremdet" met allerlei Oostersche elementen.

Vóór alles wordt de kerk door de Duitsche Christenen aangevallen, omdat haar theologie zich afwendt van de wereld en het leven. De dominees keeren hetgeen er heden ten dage in het Duitsche volk plaats grijpt den rug toe, of zij zijn toeschouwers zonder belangstelling. Zij toonen een schuwheid voor de wereld, de natuur en het leven, welke in laatste instantie uit het Oosten stamt. Men kan er zich daarom niet over verwonderen, dat het Duitsche volk de kerk den rug toekeert.

Van al deze vreemde elementen moet het Christendom gezuiverd worden. Pas dan kan het voor het Duitsche volk geheel toegankelijk zijn. Maar hier doet zich de vraag voor: hoe ver moet en kan men gaan? En daarover zijn de meeningen verdeeld.

Sommigen zijn van meening, dat men heel ver zou kunnen en moeten gaan. Men zegt, dat het Christendom nooit iets met het Jodendom te maken gehad heeft, verwerpt het Oude Testament, en leert, dat Jezus een Ariër of in elk geval een antisemiet was, aangezien hij tegen het Joodsche volk optrad. Maar deze weinigen vertegenwoordigen zonder twijfel een ultra-radicalen vleugel van de Duitsche Christenen. Juist onder de Duitsche Christenen verheffen zich waarschuwende stemmen, dat aan het Arische bloed niet te veel waarde moet worden toegekend. „Arisch" is de aanduiding van een aard, het houdt geen waarde-oordeel in. Het Duitsche volk moet niet in dezelfde fout vervallen als het Joodsche en zeggen „wij hebben geen verlosser noodig, wij zijn van Arisch bloed". Jezus was geen tegenstander van het Joodsche volk als zoodanig, maar van den nationalen hoogmoed van het Joodsche volk. En met hetzelfde recht als hij tot het Joodsche volk zei: