12

UIT HET LEVENSWERK VAN SIR NORMAN LOCKYER.

geldt voor alle elementen; het getal, dat tot nog toe daarvan het atoomgewicht heette, is grooter of kleiner, naar gelang van de gewichten der isotopen en van de verhouding, waarin deze tot de in het dagelij ksch leven bekende grondstoffen zijn vereenigd.

Zóóver ging de verandering, dat thans de atomen in laatste instantie als uit tweeërlei electrische deeltjes (electronen en protonen) opgebouwd worden beschouwd. Het atoommolecul bevat een kern, waarin protonen en electronen vrij dicht opeen gedrongen zijn; het aantal protonen is daar grooter dan dat der electronen. Rondom die kern liggen de banen, waarin zich zóóveel electronen om de kern bewegen, dat bij het neutraal electrisch atoom het totaal aantal der electronen gelijk is aan dat der protonen in de kern. Wanneer de kern twee protonen bevat, is één electron hier ook een bestanddeel van, terwijl het tweede electron zich om de kern beweegt, zooals een planeet rondom de zon doet. Zoo klein is het aantal electrische deeltjes van het atoom zeer zelden. In de meeste gevallen liggen eenige loopbanen der planetaire electronen op verschillenden afstand van de kern, zoodat bij het neutraal-electrisch atoom elk van die loopbanen door een aantal electronen wordt gevolgd.

Verlaat nu een planetair electron zijn plaats in het atoom of dit is met een grooter aantal van die electronen het geval, dan treedt een gewijzigd, thans positief-electrisch geladen atoom in, dat minder of meer geïoniseerd heet. Het is dan in een atoom van een isotoop veranderd; dit is er de aanleiding van, dat het spectrum eenigszins afwijkt van dat van het neutraal-electrisch atoom.

Veranderingen in het spectrum van een bepaald element werden door Lockyer dikwijls waargenomen en brachten er hem dikwijls toe zijn toevlucht te zoeken tot nieuwe en revolutionaire denkbeelden. Zijn opvatting was dan zóózeer in strijd met de leer van de atomen als zeer kleine vaste, elastische bollen, dat hij tegenkanting bij de meeste scheikundigen en slechts bij enkelen (b.v. bij J. D. B. Dumas) instemming vond. Megh Nad Saha schrijft: zijn lot was aan dat van Icarus gelijk, die met vleugels van was naar de zon trachtte te vliegen, maar in de zee viel; terwijl minder beteekenende