HET WEZEN DER GRIEKSCHE TRAGEDIE»

G. M. SARGEAUNT.

1. Aristotle. The Poetics. Loeb, Classical Series. Heinemann 1927.

2. Tragedy. By F. L. Lucas, Hogarth Press, 1928^

Het vuur en de tand des tijds hebben slechts een zeer klein gedeelte van de groote hoeveelheid Grieksche letterkundige critiek voor onze beschouwing gespaard. De groote eeuwen van Griekenland waren in hooge mate vrij van eenige bespiegeling over de grondslagen of de beteekenis van kunst en letterkunde, want de kunstenaar was de nederige en onbetwiste dienaar van den Staat en trad als zoodanig op bij de groote openbare feestelijkheden of bij het versieren en bouwen van de tempels in de steden of bij gelegenheden van maatschappelijk samenzijn en vermaak. Eerst toen in de vierde eeuw vóór Christus de levenskracht van den stad-staat begon te verminderen en ontbindende krachten zich op pijnlijke wijze in het openbare leven vertoonden, uitte Plato de beschuldiging, dat Kunst een van die krachten was, en betoogde hij de noodzakelijkheid haar aan banden te leggen. De vierde eeuw hoorde voor het eerst de bedriegelijke en verwarrende boodschap van „de kunst om de kunst" met al haar isoleerenden invloed op het individu, en was het eerst getuige van de afscheiding van letterkunde en beeldhouwkunst van den staatsdienst en hare ontwikkeling tot een voorrecht of een troost voor het persoonlijke leven. De midden-comedie 2)

1) Ontleend aan de „Quarterly Review", London, October 1928.

2) Het Attisch blijspel werd naar zijn inhoud onderverdeeld in oude-, midden- en nieuwe comedie. De eerste onderscheidde zich door onbeteugelde vrijheid. Met het ophouden der volksregeering in 404 kwam het verbod om