DE AANPASSING VAN DE DIEREN AAN HET KLIMAAT.

49

warmte- en vochtigheidsgraad van het nest vervallen en zoo zijn de geslachtsdieren werkelijk onderhevig aan de welbekende groote mortaliteit, welke bij de insektensoorten algemeen voorkomt. Zoodra een kleine kolonie ontstaan is, tracht deze zich toestanden van een bepaalden warmte- en vochtigheidsgraad te verschaffen, zoodat hierdoor de talrijke nakomelingen een verzekerd bestaan vinden.

Bij mieren, die in koudere streken den winter in een toestand van verdooving doormaken, is tenminste gedurende den ontwikkelingstij d van de nakomelingschap een verhoogde temperatuur en een gelijkmatige vochtigheid verzekerd,

Bij de bijen moet de factor, welke vooral de vermenigvuldiging beperkt, hoofdzakelijk gezocht worden in den beperkten voedselvoorraad, vooral in het ongunstige jaargetijde.

Zoo bezitten dus de insekten-staten als geheel genomen in werkelijkheid de voordeden van de homoiothermie, zonder de belangrijkste nadeelen op den koop toe te hebben moeten nemen. Zij hebben hun nakomelingschap en voor een groot deel ook zichzelf onder normale levensomstandigheden aan de decimeerende werking van de klimatologische factoren onttrokken, zonder een verhoogden toevoer van voedsel tot behoud van een eigen warmte noodig te hebben.

Ongetwijfeld geldt dit laatste voor de bijen, die toch de voorwaarden bij de homoiotherme werveldieren het dichtst nabijkomen, slechts tot een zekere hoogte, daar toch sterke spierbeweging terwille van de warmte-productie juist ook voeding vereischt.

Op twee verschillende wijzen is dus in de natuur een doel bereikt, waarvan de beteekenis minder, zooals tot nu toe vermoed werd, gelegen is in hare physiologische of sociale maar veel meer in hare epidemiologische voordeelen.

Het epidemiologisch hoofdvoordeel, dat de sociale insekten hebben, is dat zij de nakomelingschap onder optimale warmteen vochtigheidsomstandigheden kunnen opkweeken.

Vele factoren werken dikwijls automatisch tegen elkander in; zoo zou een warme winter aan de bijen wel een rondvliegen in de vrije natuur veroorloven, maar het voedselgebrek zou hen juist wegens de verhoogde activiteit meedoogenloos tot

W. B. III, 1929. 4