170

DE PHILOSOPHIE VAN PERSOONLIJKHEID EN LEVEN.

leerstelling, gebaseerd als zij is op de beperktheid onzer kennis, evenzeer de onvolkomen werkelijkheid van het zedelijk goede volgt. Dit werd reeds opgemerkt door Heraclitus, die te verstaan geeft, dat er voor God goed noch kwaad bestaat. Door Aristoteles, die het niet noodig vond op het gebied der ethica een streng logischen betoogtrant toe te passen, wordt het vraagstuk, hoe het mogelijk is, het goede te kennen en het kwade te kiezen — een probleem dat toch van zijn standpunt even urgent is als van het standpunt van Plato — onder een doorzichtig voorwendsel, vrijwel genegeerd. Tenminste, wanneer hij de persoonlijke verantwoordelijkheid bespreekt, betoogt hij dat, indien de mensch niet vrij is het ware goede, doch alleen dat wat hem goed toeschijnt, te kennen en te doen, dit zoowel ten opzichte van de deugd als van de ondeugd zal gelden; en dat het onredelijk is te veronderstellen, dat de deugdzame niet vrij zou zijn. De Grieken schijnen gelijk te hebben met hun meening, dat de mensch alles wat hij als goed beschouwt, zelfs al is het een „ignis fatuus," dat glanst aan het eind van zijn pad, onvermijdelijk zal volgen en zal trachten te bereiken. Voor hem is het werkelijkheid. En als dat zoo is, dan zullen alle pogingen, zooals vooral die van Kant, om de goede daad op een ander plan van realiteit te stellen, dan de slechte — omdat alleen de goede daad wordt gemotiveerd door het ware Zelf of de redelijke persoonlijkheid, terwijl wij bij de slechte daad handelen als wezens behoorende tot de phenomenale wereld, en onze daad een schakel is in de keten der natuurlijke oorzakelijkheid — misleidend moeten zijn.

De behandeling, door de wijsbegeerte, van de verhouding tusschen goed en kwaad, bevestigt dus onzen twijfel aan de mogelijkheid om een bevredigende levensphilosophie te bereiken; een philosophie, die de zwaarste problemen van het dagelijksch leven, welke ons kunnen benauwen, en de grootste struikelblokken op den weg van den vooruitgang, zooals die zich aan den historicus voordoen, begrijpelijk maakt. Op den aard van dergelijke problemen wordt soms een helderder licht geworpen door de intuïtie van den dichter, zooals bijvoorbeeld op het feit van een oorspronkelijke en niet door tegenzin belemmerde keuze van het kwade. ,,Kwaad