bezien uit een anthropologisch gezichtspunt

kunnen vinden tusschen de physische raseigenschappen en psychische capaciteit. De sociaal-anthropologische onderzoekingen, die ik vermeld heb, spreken juist beslist in deze richting. Men kan daarom met vrij groote zekerheid bewijzen, dat uit de kleur van haar, den vorm van neus enz. in dit bijzondere geval geen stellige conclusie te maken is omtrent begaafdheid, karakter enz. van een individu. Overigens is het om een verband te vinden ook niet verstandig een eigenschap uit te kiezen, waaruit men slechts een zeer onzekere gevolgtrekking kan maken omtrent een andere eigenschap, die men in studie wil nemen.

Om nu een voorbeeld te nemen uit een gebied, waaraan voor de meeste menschen geen gevoelskwesties verbonden zijn, zou het beslist onverstandig zijn, om, als men een koe zou willen hebben, die veel en vette melk geeft, deze uit te kiezen volgens de plaatsing van den staart en volgens verderen lichaamsbouw. Wanneer men in staat zou zijn te onderzoeken hoeveel melk de koe geeft, moet men dat natuurlijk ook doen, en dan daarna een beslissing nemen. Op dezelfde wijze moet men te werk gaan, wanneer men een persoon wil uitkiezen, die geschikt is voor dokter, jurist, politicus of eenig ander beroep, en in dat geval zou het verstandig wezen dien persoon te kiezen volgens zijn gave voor datgene waarvan sprake is.

In verband met de aangenomen meeningen over de grootere begaafdheid van de blauwoogigen en de blonden, is het niet rationeel rekening te houden met eigenschappen als kleur van haar, vorm van hoofd, vorm van neus, kleur van oogen. Het probleem om flinke en geschikte menschen te krijgen voor die betrekkingen in de maatschappij, die veel talent vereischen en hooge eischen stellen, is al moeielijk genoeg, zonder dat men dit nog ingewikkelder maakt met ongegronde en in zekere mate fantastische vooropstellingen omtrent verband tusschen zoogenaamde raseigenschappen en begaafdheid.

Gunnar Dahlberg.