DE LAATSTE TWINTIG JAREN ASTROPHYSICA.

19

het ultraviolet. Wanneer we dan den oven op 2000 graden verhitten, zullen we nieuwe absorptielijnen in het roodgeel, het groen en het blauw waarnemen, waarvan nog geen spoor in den damp van lagere temperatuur was waar te nemen. De oorzaak daarvan is licht te bevroeden. In den damp van lagere temperatuur bevonden zich alle atomen in den normalen toestand met de kleinste hoeveelheid energie. Deze atomen kunnen bepaalde golflengten van het doorvallend licht absorbeeren, doch geenszins alle golflengten, die aan het natrium eigen zijn. Weliswaar komen ze door de energieopname in den toestand, waarin ze een hoeveelheid energie beschikbaar hebben, maar ze keeren zoo snel tot den normalen toestand weer, dat het aantal atomen, dat meer energie heeft, met betrekking tot het geheele aantal, buitengewoon klein blijft. Wanneer wij evenwel het gas meer en meer verhitten, worden de inwendige bewegingen levendiger, de botsingen der atomen heftiger en elk van de toestanden, waarin de hoeveelheid energie grooter is dan de normale, zal door een eerst klein, maar met de temperatuur toenemend, percentage van de atomen, vertegenwoordigd zijn. Aldus worden in het spectrum nu ook de betreffende absorptielijnen waargenomen.

Wij begrijpen thans, waarom men de spectraallijnen in temperatuurklassen kan indeelen en wat de beteekenis dezer klassen is. De bij een lagere temperatuur behoorende lijnen worden door atomen in normalen toestand of in een toestand met een kleine overmaat van energie te voorschijn geroepen; de lijnen, die bij hoogere temperatuur worden waargenomen door atomen, die een groote overmaat van energie bezitten. Wij begrijpen ook, waaraan de betrekkelijk groote sterkte der lijnen van lage temperatuur in de zonnevlekken te danken is. Boven de vlekken bevinden zich in de zonne-atmosfeer meer atomen in normalen toestand en dit zegt ons, dat de zonne-atmosfeer daar minder hooge temperatuur heeft dan ergens anders.

Maar dit is nog niet alles. Bij voldoend hooge temperatuur worden de botsingen van de atomen van een gas zoo heftig, dat van verschillende atomen electronen afgesplitst worden en het gas in een toestand van gedeeltelijke ïonisatie overgaat. Het aantal geïoniseerde atomen groeit niet onbepaald aan,