DE TWEE ZIJDEN DER BESCHAVING.

107

standsvermogen, volhoudt te strijden, zelfs dan als zijn medestanders tot het niet zijn ingekeerd zonder terug te keeren, blijft de individu uren, dagen (slaapziekte), maanden, zelfs jaren (catalepsie) leven; leeft hij vegeteerend, zooals die wezens, welke thuis behooren op de gemeenschappelijke grenzen van het planten- en dierenrijk, en door beiden opgeëischt worden. Laten wij weer eerbiedig groeten, hier vertoont zich de Terugval. Hij openbaart zich hier in de opstanding of wedergeboorte, zoo al niet naar den uiterlijken vorm, dan toch in de wijze van functionneeren, van het.... voorouderlijk organisme, het meest volmaakte van den tijd, omdat het het meest gedifferentieerde werk, het meesterwerk der natuur .... in de kiem is, hetwelk reeds ongeveer 450 millioen jaren geleden bestond.

Zoo zijn wij aan het einde van onzen tocht gekomen, die te kort is naar den zin van den schrijver, te lang misschien naar den zin van den lezer. Ons rest nu nog den coëfficiënt of de betrekkelijke waarde der krachten te bepalen, waarvan sommige zich sedert honderdduizenden eeuwen hebben opeengestapeld, die van het onbewuste, anderen sedert enkele jaren zijn gevormd — die van het bewuste. Dit zal ons met meer nauwkeurigheid — met, ik durf zeggen, een wiskunstige nauwkeurigheid, de natuur, de psychologie van den mensch en het waarom van zijn bloeddorstige daden, de persoonlijke (moord) en de gemeenschappelijke (oorlog), doen begrijpen.

Wij weten reeds, dat de ouderdom der instincten, die in ieder van ons zijn overgeleverd — de ouderdom van het onbewuste — gelijk staat met den tijd, die sedert de verschijning of schepping der georganiseerde wereld tot aan de geboorte verloopen is — met andere woorden, dat hij gelijk staat met den totalen duur der vijf geologische tijdperken; —die duur wordt zelfbepaald door de dikte der overeenkomstige geologische lagen of de eeuwen, die voor hun opstapeling noodig waren —; dat anderzijds de voorvaderlijke overgangstijdperken elkander hebben opgevolgd evenwijdig aan de opeenvolging der genoemde geologische tijdperken of eeuwen. Als men den geheelen duur van deze laatsten op 100 stelt, kan de betrekkelijke duur van iedere periode aldus geschat worden: