200

ANATOLE FRANCE EN SCHOPENHAUER.

ontzenuwd en huichelachtig ras heeft plezier in het menscheneten op een geniepige manier. Terwijl wij elkaar verslinden, verkondigen wij, dat het leven heilig is, en wij durven niet meer te bekennen, dat het leven hetzelfde beteekent als moord.. .. Het leven, dat is de potsierlijke ramp, dat is het komisch-ontzettende, het is het vastenavondmasker, dat bloedende wangen bedekt."1) Zou men niet meenen, dat deze gedachte gelicht was uit de beroemde bladzijde van Schopenhauer over de maskers, welke men in de samenleving draagt, die maskers, „waarachter zich meestal geldspeculanten verbergen (moneymakers)."2)

Als dat zoo is, waarom zouden wij dan zoo belust zijn op de verwezenlijking van datgene, wat de domme menschelijke natuur niet in staat is te handhaven? Waarom elkander een bedriegelijken inzet te betwisten? Wanneer de menschen de broosheid van hun werken, zelfs de meest indrukwekkende, kenden, zouden zij alleen maar stoeien voor hun genoegen, zooals kinderen, die spelen op het strand.3) De wetenschap zelve zou ons geen zekerheid kunnen verschaffen. Haar verklaringen zijn altijd onvoldoende of onbestendig, daar deze de veranderlijke vormen van het denken en van het leven aannemen. Dit gebrek aan vastheid brengt, wanneer het geen twijfelzucht baart, de onrust in de ziel der stervelingen. Anatole France wordt zelf min of meer van de wijs gebracht door het vluchtig karakter der levensvormen. Hij haast zich trouwens, dit te constateeren, en laat in een van zijn sprookjes een ouden vader verkondigen, dat „er geen vaste grens bestaat tusschen het leven en den dood." 4) Het is het eeuwigdurende vervloeien der dingen, het zijn de menigvuldige en afwisselende objectiveeringen van den Wil, zooals Schopenhauer zou zeggen.

Alles is slechts ijdelheid, leugen, onrechtvaardigheid, herhaalt Schopenhauer na den Prediker. Jéröme Coignard onderschrijft deze wijze gevolgtrekking met groote bereidwilligheid.

1) A. France, „Histoire comique," blz. 34.

2) ,,Parerga," II, blz. 2, 6. Zie J. Bourleau, „Pensées et Fragments," blz. 211—212.

3) Zie „Les opinions de Jéröme Coignard," blz. 20 en 85.

4) Le Puits de Sainte-Claire, blz. 30.