VAN DEN MENSCH

gang der geneeskunde heeft slechts in zooverre een gunstigen invloed op dezen gang van zaken uitgeoefend, als het aantal personen, die repatrieeren aanmerkelijk grooter is dan weleer, daar het aantal blanken, dat in de Tropen bezwijkt, veel geringer is dan voorheen. Het geringe aantal zuivere Europeanen, na eeuwenlange kolonisatie daar aanwezig, doet duidelijk zien, dat acclimatisatie, indien al mogelijk, in elk geval uiterst moeilijk zou zijn. Het schijnt dat de verbreidingsgrens van het blanke ras niet verder dan de eigenlijke Tropen gaat en deze grens wel nooit in aanzienlijke mate zal overschrijden. Evenals Erwin Bauer1) heeft aangetoond, dat de groei door betere voeding zijn grenzen heeft en evenals iedereen weet, dat de ontwikkeling der spieren begrensd is, zoodat ook bij de hardnekkigste verdere oefening geen verdere vooruitgang meer plaatsvindt, evenzeer heeft het acclimatisatie-vermogen van planten, dieren en menschen zijn grenzen. Wel schijnen deze bij het blanke ras enger te zijn dan bij het Mongoolsche, want hoewel dit laatste zijn hoofdverbreidingsgebied in de noordelijk gematigde luchtstreek bezit, heeft het zich toch veel sterker naar de Tropen uitgebreid dan het blanke. Ofschoon bij het Mongoolsche ras statistieke gegevens nog minder nauwkeurig zijn dan bij het blanke, zoo kan men toch aannemen, dat wel 10% van het eerste in de Tropen inheemsch zijn geworden en dat het op sommige plaatsen aldaar reeds numeriek sterker is dan de oorspronkelijke bewoners. Het Maleische ras moet met het oog op zijn tegenwoordige verbreiding als een tropisch ras beschouwd worden, dat zich ook over de noordelijk en in geringere mate tevens over de zuidelijk gematigde zone heeft uitgebreid, in deze streken echter niet zuiver van bloed is gebleven. De Indianen, hoewel ongetwijfeld uit de noordelijk gematigde zone (Azië) afkomstig, zijn er in geslaagd zich zoowel over geheel Noord-, als Zuid-Amerika te verbreiden. De statistiek leert zelfs, dat zij thans vooral in de Tropen wonen — hetgeen ook reeds vóór den tijd van Columbus het geval was — want slechts ongeveer 7% der Indianen leeft buiten de Keerkringen. Hieruit volgt dus, dat dit ras een buitengewoon groot acclimatisatievermogen bezit. Het

1) Einführung in die Vererbungslehre, 7-1 ide druk, Berlijn 1930, blz. 26. W. B. III. 1934. 2