OOSTERSCHE EN WESTERSCHE ZEDENLEER.*

De geschiedenis van de zedenleer is in wezen de geschiedenis der beschaving. Het sprak genoegzaam van zelf, dat, in overeenstemming met de oudste overleveringen, die wij bezitten, de mensch zichtbare gestalten in de Natuur is gaan aanbidden, en toen hij waarnam, dat in de natuur alles volgens vaste wetten geschiedde, was het eveneens natuurlijk, dat hij daarachter een hoogere besturende macht vermoedde en die macht personifieerde in den vorm van een evenbeeld van zichzelf en zijn eigen instellingen. Evenals wij in de oudste menschelijke samenleving aantreffen den koning of den aanvoerder als de hoogste macht met zijn aan hem ondergeschikte raadgevers om hem bij zijn taak behulpzaam te zijn, zoo vinden wij bij de oude hiërarchieën een oppersten god met zijn ondergeschikten, elk aan het hoofd van, wat wij zouden kunnen noemen, zijn „afdeeling". Zoo komt het, dat wij in de Vedische litteratuur vinden Varoena, den koning van het uitspansel, met Indra, Pasoepati, de Maroets en Savitar, heerschende respectievelijk over den regen, het vee, de winden en de zon; en zoo vinden wij in de Grieksche mythologie Zeus bijgestaan door Apollo en Artemis, door Athene als Koningin der lucht, door Poseidon en Hades. Naar onze begrippen waren de zedelijke eigenschappen van deze godheden niet van de allerbeste soort. Wij moeten daarbij echter twee dingen bedenken: ten eerste, dat deze volken der Oudheid zich hun goden schiepen in het licht van wat zij zelf wisten en in practijk brachten. De koning was niet gebonden aan de wetten, die eenvoudiger menschen wel bonden. Hij kon ongestraft

* Ontleend aan „The Asiatic Review", London, van October 1934.