ARBEIDSWETGEVING IN INDO-CHINA

in 1930 werd aangenomen door de Internationale Arbeidsconferentie. Met het oog op het feit, dat uit enkele van haar bepalingen blijkt, dat de conventie niet in overeenstemming was met den tegenwoordigen toestand van verscheidene dezer koloniën of zelfs nationale souvereine rechten aantastte, weigerde de Fransche Regeering er zich bij aan te sluiten. Niettemin stemde zij er in toe voor alle overzeesche bezittingen van Frankrijk regelingen te treffen ten aanzien van het werk, dat den inlanders in het algemeen belang wordt opgelegd. Hierover handelde het besluit van 21 Augustus 1930, welks 6e Artikel bepaalde, dat de Gouverneur-Generaal en de Gouverneurs der verschillende koloniën den Minister binnen de zes maanden ontwerp-voorschriften ter regeling van de voorwaarden voor het opleggen van gedwongen arbeid in hun resp. koloniën ter goedkeuring moesten voorleggen. Ten einde aan dit voorschrift te voldoen vaardigde de Gouverneur-Generaal van Indo-China in samenwerking met den Minister van Koloniën twee wetten uit, gedateerd 5 en 6 Februari 1932: de eene betreffende gedwongen arbeid en de andere betreffende het verplichte vervoer van regeeringsambtenaren en -goederen. Voortaan kon verplichte arbeid alleen worden aangewend in het algemeen belang en in bijzondere gevallen op bevel van den Gouverneur-Generaal of van de ambtenaren van het plaatselijke bestuur. De aanwending van gedwongen arbeid hangt af van de beteekenis van het werk, waarbij deze volgens de voorstellen zal worden gebezigd, van het belang daarvan voor de geheele inlandsche bevolking en ten slotte van het totaal ontbreken van vrijwillige arbeidskrachten. Zeer stellige voorschriften zijn gegeven betreffende de werving van deze arbeiders, de hoeveelheid werk, die zij moeten verrichten, de loonen en de hygiënische toestanden. De maximale duur van den gedwongen arbeid is per persoon zestig dagen per twee maanden, met inbegrip van de voor reizen, voor werk aan den weg of voor draagwerk gebruikte dagen. Wat betreft het gedwongen vervoer van ambtenaren, dat is alleen gewettigd in noodzakelijke gevallen, wanneer er geen enkel ander middel van vervoer aanwezig is; ook dit is aan strenge bepalingen onderworpen. Een nieuwe verordening van 11 Mei 1933 geeft