burgemeester, bij wien hij naar zijn zoon wilde informeeren. Achteloos liet de vrouw hem in de donkere gang staan wachten. — Na eenige oogenblikken klonk een jonge, forsche stem hem tegemoet: Hier ben ik, wat wilt u van me?

Hij noemde zijn naam. 0 En toen gebeurde er iets vreemds, De jonge man nam hem bij den arm en trok hem mee. Ze gingen zwijgend de gang door, en een trap op, de een met haastige zekerheid, de ander tastend en met bevend hart. Zoo kwamen ze in een ruimte waar het volmaakt donker was. De man met de forsche stem zei: Ik zal licht maken. Hij rammelde met lucifers en stak een olielamp aan. Licht en schaduw begonnen te flakkeren in de kamer; — een bed werd zichtbaar, toen een waschtafel, en een stoel. De jonge man was even groot als de oude, maar zijn lichaam was ongebogen. Hij trad op den ander toe en strekte een arm uit.

— Ik ben uw zoon, zei hij. 0 De vader was sprakeloos. — Ja, hoorde hij zijn zoon zeggen, ik ben nu burgemeester van dit stadje, zoo ver heb ik het gebracht. Maar niemand heeft u gezien? u bent in 't donker gekomen? Isa heeft u open gedaan;

Ze is mijn vrouw, — we hebben vijf kinderen. Moeder, neen, die leeft niet meer. Natuurlijk komt u hier uw ouden dag slijten, nadat u zoo lang in het buitenland hebt gewoond. Maar niemand hoeft u te zien in deze schamele plunje. Hier, u kunt een pak van mij aantrekken, en deze schoenen. Ook moet u zich een beetje wasschen. Ik ben nu de eerste burger van deze plaats. Ga eens op dien stoel zitten; zal ik u helpen? bent u moe? toch niet uitgeput? Er is nog wel wat avond-eten, denk ik. 0 De oude man liet geduldig al deze woorden over zich komen, en zelfs begon hij zijn schoenen uit te trekken. Hij kon het niet alles bevatten. Was dit waarlijk zijn zoon? en in welke vermomming moesten zijn kleinkinderen hem zien? Hij dacht aan de lichte kamer, die plotseling was open gegaan, en aan de kinderen, die hij geschenkjes had gegeven. Zouden de kinderen hier nu ook zoo in hem gelooven? 0 Hij sliep dien nacht zwaar en lang, stond eerst diep in den nieuwen morgen op. En toen kwamen de kinderen om hem heen, keken hem ernstig aan met hun groote glansoogen, legden hun kleine handen op hem, en leunden al gauw tegen zijn knie. Hij voelde zich thuis. De Heilige uit Spanje was in zijn land terug gekeerd.

Maria met het Kindeken

DOOR HÉLÈNE SWARTH.

Maria, die reikte haar Kindeken

Een roze vol morgendauw. En spelend deed golven een windeken

Haar hoofddoek van hemelblauw.

En Jezuken rekte zijn leden rank

En dartelde en danste op haar schoot.

De Meiwind zoende zijn kleedje blank, Zijn voetekens puur en bloot.

En Jezuken greep naar haar hoofddoek maar licht,

Daar vielen haar lokken los En vloeiden haar over het aangezicht

Als een goudenen wilgedos.

Door dien sluier van goud, aan den horizon, Zag ze een vreemd en verschrikk'lijk gezicht: Onder sombere wolken, verhullend de zon, Drie kruisen hoog opgericht.

Aan het middelste zwijmde haar lieve Zoon, De handen en voeten doorboord,

Rond de lokken een bloedende dorenkroon — „O mijn Zoon, door de boozen vermoord!"

Toen greep zij die handjes en voetekens rein

In beschermende handen vast. „O mijn Kindeken, blijf toch maar altoos klein,

Dat 'k u drage als een lieve last!"

En Jezuke aanzag haar meedoogend, een poos,

Met zijn oogen vol hemelblauw. En Hij hief tot zijn lippen de roode roos

En dronk er de morgendauw.

De rozebladen, als droppelen bloed, Die vielen zoo rood in haar schoot.

„O Moeder! ik weet dat ik lijden moet En sterven den smaadlijken dood.

„O Moeder! ik weet dat gij weenen moet Aan den voet van mijn folterkruis.

Ik kom geven de menschen mijn hartebloed Eer ik ópzweef naar 't Vaderhuis."

43