HPT" 5-^ cKsKt
/V*yv V»^«H W"T>' ^ "** O STOCK ^^'l^'^.^vi
Op het stokske van Johan van Oldenbarnevelt*
Mijn wensch behoede u onverrot,
O stok en stut, die geen verrader,
Maar 's Vrijdoms stut en Hollands Vader
Gestut hebt op dat wreed schavot,
Toen hij voor 't bloedig zwaard moest knielen,
Veroordeeld als een Seneca
Door Nero's haat en ongena,
Tot droefenis der braafste zielen.
Gij zult not jaren achtereen
Den uitgang van dien Held getuigen,
En hoe Geweld het Recht dorst buigen
Tot smaad der onderdrukte Steen.
Hoe dikwijls strektet gij in 't stappen
Naar 't hof der Staten stadig aan
Hem voor een derden voet in 't gaan
En klimmen op de hooge trappen,
Als hij, belast van ouderdom,
Papier en schriften overleende
En onder 't lastig landspak steende.
Wie ging, zoo krom gebukt, nooit krom?
Gij rusttet van uw trouwe plichten
Na 't rusten van dien ouden stok,
Geknot door 's bloedraads bittren wrok,
Nu stut en stijft gij nog mijn doichten.
Joost van den Vondel.
Beglansde ruiten,
Als weenende oogen, Van smart betogen, De ruiten glanzen,
In winterzon. De stralen schrijnen Met felle pijnen, Wijl zon verwon.
De stralen schampen Op tranendampen, Die 't glas bewazen
Met gelen schijn, Of achter wanden Een lamp ging branden, In gouden glazen
Reliekeschrijn.
Blanke mist.
Zachtblank en week als zwanedons Hangt de nevel op 't stedeplein.
Nauw zichtbaar is der boomen brons. De menschen gaan, zwart en klein.
Zij lijken zoo eenzaam, elk alleen, Op het nevelbesluierd plein.
En telkens een, die in mist verdween — Waar zou die gebleven zijn?
In die zee van nevel een winkelruit Of een tramlicht zoo rood als wijn —
De mist dooft ieder stappengeluid, De menschen gaan, zwart en klein.
Helene Swarth.
120