Ten slotte zij het mij veroorloofd, hieraan een lied toe te voegen, dat niet Paschen, doch Palmpaschen tot oorsprong heeft.

Pallem, pallem, Paschen,

Ei koerei, ei koerei.

En wi ebt nog eene Zundag,

Dan krige wi een ei (bis).

Eén ei is geen ei.

Twee ei is een hallef ei.

Drie ei is een Paasch-ei.

Van den tekst worden de laatste drie regels meer half sprekend voorgedragen, zoodat de toonhoogte in de melodie, die ik hier weergeef, na de dubbele streep slechts een benadering is.

Arbeid

De derde en vierde regel van dezen tekst verschillen al naar de plaats, waar men het lied hoort zingen. Bovenstaande lezing is van Deventer. Elders zingt men:

D' andere week een Maandag, Dan krijgen wij een ei.

Of ook wel:

Morgen is het Zondag, Dan eten en drinken wij.

Ook het slot wordt soms anders gezongen, namelijk:

Eén ei is niks, Twee ei is wat, Drie ei is 'n Paasch-ei. Vier ei ben 'k zat.

Dergelijke volksliederen en hun vele varianten zijn vervuld van een geest van onbedorven, steeds wisselend leven, die het tot een vreugde maakt, zich er in te verdiepen. 0

MIJMERINGEN BIJ EEN ,,MUSEUM"-BEZOEK. *)

DOOR WOUT VAN SLOCHTEREN. 0 0

IJT GE WEL EENS GERAAKT IN DEN \jU^Êl \ greep van de gedachte aan het kwantum ^fijK^^ arbeid, dat op één dag in één groote stad •^HJfc^o wordt verricht? 0 W .3? jn ^e jmij-gn en de kantoren, op de werven en in de havens, in de fabrieken en ten dienste van al het verkeer — welk een productie en verbruik van energie, van werktuigen, van waren; welk een betooning — soms: vertoon — van levende en doode kracht, in één enkele stad, op één enkelen dag. En zoo is het in alle steden van uw land; en zoo regeert de wet van den Arbeid in de dorpen en op de velden, langs de spoorwegen en op de rivieren; hetrythmevan den Arbeid hamert alom onder het licht van den dag en dreunt nog door in de donkerheid van den nacht. En de Zeeën behooren tot zijn domein, en de verre werelddeelen der vreemde volken: met het voortglijden van het zonlicht westwaarts over den aardbol wekt elke jonge dag de menschen uit hun rust en „zij gaan uit tot hunnen arbeid", zooals een wijze uit oude, bijbelsche tijden zich reeds met verwondering te binnen bracht. 0

Wij zijn wel gewoon als egocentrische wezens, in eerste instantie van onszelf uit te redeneeren, en de dingen waarover we wel eens aan 't denken komen allereerst te zien in verband met onszelf.

En zoo is ook de mensch geneigd den Arbeid, die er gearbeid wordt onder de zon, het eerst te beschouwen als iets dat een rol heeft in zijn aldagelijksch leven: een noodzakelijke, of alleen maar een nuttige, of zelfs een luxueuze rol; een zware of een lichte, een mooie of een leelijke. _ 0

Maar die waardeeringen zeggen eigenlijk niet zoo heel veel van dèn „Arbeid"; zij zeggen nauwelijks iets meer over onszelf, Arbeiders: zij vertolken alleen den persoonlijken kijk van een enkelen mensch op de waarde of onwaarde van zijn arbeid voor hem: een zegen, een vloek; een rijkdom, een armoede; een belasting op zijn kracht — of een geschenk. 0 Als iets van groot formaat (indien nog niet aanstonds iets moois) verschijnt echter de Arbeid voor ons besef, als we van onzen persoonlijken arbeid opzien naar dien van ons vak, onze groep, ons volk, ons werelddeel: ieders werk hangt samen met de activiteit eener gemeenschappelijkheid.

En van dit sociale verband uit, dat den arbeid der menschen in het heden samenbindt tot één grootsche handeling van scheppen en herscheppen, denkt ge ook naar vroeger terug en bezint u op het historisch verband: gisteren was het zoo, en eergisteren, en alle jaren en eeuwen vóór onzen tijd, — van den aanvang der dingen af heeft die wet gegolden; en in welken toonaard ook: van alle liederen is het Lied van den Arbeid het oudste, altoos door heeft het geklonken. Vóórdat de primitieve mensch een liefde- of een oorlogs-kreet mocht slaken, moest zijn arbeid het Brood hebben verzorgd en het

*) Het Museum van den Arbeid in de Van Maerlantschool (Rozengracht hoek Marnixstraat) te Amsterdam. ffi

177