haar wezen, een angstig, schriel trekje leefde op door het goedig glimmeren tegen het blijde, overblijde straks. Ze ging zich kleeden voor den tocht naar den trein. Zij, zijn oude moeder zou de eerste wezen, die hem verwelkomde, haar zou hij zien, het eerste zien, haar, voor wie hij alles was.... 0 En het was een lange tocht naar de spoor, wel bijna was het een uur.

Hei heugde haar niet, wanneer ze zoo ver van huis was, niet in lange, lange jaren. Ze vreesde, dat de oude beenen Zich zouden verzetten. Maar nu ze haar jongen weer zou zien, nu durfde ze den tocht wel aan. De wijzers van het klokje slopen langzaam voort, te langzaam voor 't ongeduld van het oudje. 0 Ze zou maar gaan. Misschien was het wel al later en het was een heele reis voor oude, afgeleefde beenen, die weg van bijna wel een uur. 0 En als de trein eens aankwam.... en zij was er niet.. Hevig sloeg de schrik haar om het hart. Dat mocht, dat zou niet gebeuren.

Haastig nam ze haar zakdoek, keek nog vluchtig rond en strompelde den weg op met schokkerig-vlugge pasjes. Als dat maar niet gebeurde! Dat niet! 0 De middagzon brandde op de landen, doorzengde het blauw, dat hoog stond over de kleine wereld beneden.. zoo hoog, zoo hoog over het oude vrouwtje, dat langs den straatweg struttelde in krimpend-banglijk haasten. Lang voor de trein het station kon binnenstoomen, stond ze aan de lijn met angstig spiedende oogen of er nog niets in 't verre was te zien. 0 — Nog ruim een uur, zei een man, zou het duren voor de spoor, waarop zij wachtte, hier zou zijn. 0 Ze kon het niet gelooven, ze haastte zich zoo. De man kon zich vergissen en niet lettend op de zon, die fel haar stralen neerbrandde, ging ze langs het perron, af

en toe even staande, zich het zweet afvegend met haar bonte doek. 0 Maar er kwam niets. Geen wolkje was te zien nog in de verte.... geen trein, geen trein. .... 0

Ze besloot even te gaan zitten in de wachtkamer,

vlak bij de deur. Als dan de trein kwam, kon ze ^er dadelijk zijn. 0 Met strakke oogen staarde ze door het glas om toch maar heel, heel goed te zien. Maar zoo ze daar zat, kwamen warmte en moeheid haar besluipen, de beenen gingen prinkelen, de oogen werden zwaar.... ze voelde zich als weggedragen.... ver, ver weg.... 0

Een gegier, een geraas en gedaver wekte haar uit de sluimer. Met een ruk zat ze recht, gleed van de bank, glipte naar buiten.

Daar was de trein, daar kwam hij met haar jongen. Met een korte schok stond het felle ding stil vlak voor het station, bleef sissen en blazen als voelde het zich getergd door dit oponthoud, als wilde het maar niets liever dan voortsnellen, al maar voort op zijn ronde pooten, zonder ophouden, al maar voort.... Het oudje spiedde, besluiteloos waar zich te wenden. Waar, waar was haar jongen nu?

Ze keek, ze keek en zag hem niet.... 0 Tot opeens hij voor haar stond, de bleeke, hoekige kop tot haar neergebogen. — Mijn jongen, snikte ze.

Hij legde de hand op haar schouder en leidde haar naar den uitgang. _ 0 Met kleine pasjes gingen ze voort.... zij tot hem opbabbelend met vochtig-schitterende oogen hij,

starend in de vrije, ruime, lichte wereld rondom....

De verliefde Koningin.

Een koning en een koningin, Die hielden van elkander. De koningin, verliefd van zin, Beminde eens een ander.

Aan 't Hof verscheen een minnestreel, Die zong zoo schoone wijzen, Dat de vorstin uitbundig-veel Dien minnezang moest prijzen.

De vorst vond deze zangen schoon Als duiven, die zacht koerden, Maar op een avond zag hij toen Hoe de vorstin ontroerde.

Hij vroeg haar naar de reden van Een zoo verteederd kwijnen. En weenend sprak zij: „Majesteit, Laat mij van hier verdwijnen.

Mijn hart gaat naar den zanger heen, Naar al zijn minnespelen, Zijn taal, zijn stem, zijn lied, zijn ziel, Die wil ik met hem deelen".

Toen sprak de vorst, gewoon van taal: „Ik geef U slechts één kansje, Kniel in de kleine kinderzaal Voor 't prinsekind: ons Hansje!"

De koningin heeft weer geschreid, De troubadour moest lijen, Maar zong toen in de eenzaamheid. Nog schooner melodijen.

Ffans Hulleman.

248