VERBAND MET GODSDIENST EN MAGIE

groote ontwikkeling vond in de hoogere muziekcultuur, b.v. in den Westerschen, Gregoriaanschen zang. Wij weten, welk een beteekenis het instrument, in de eerste plaats het blaasen snareninstrument, heeft bij de vorming van de eerste melodieën, en hoe er aan de fluit steeds meer tonen ontlokt zijn, ook, dat door de rangschikking van verscheidene afzonderlijke pijpjes naast elkaar de panfluit geschapen is. Ook werd er bij de tonenreeks van de hoorninstrumenten, wel degelijk acht op geslagen, die in de eerste plaats de octaven en de kwinten waren, en deze intervallen werden gebruikt bij de vorming van de melodie of wel van de harmonie. De snareninstrumenten hebben zich, meent Stumpf, langzamerhand tot blaasinstrumenten ontwikkeld. Men had namelijk opgemerkt, dat de toon bij den enkelen „muziekboog" wisselde met de lengte der snaren en de spanning daarvan; men ving den resonans op. Eerst gebruikte men de mondholte, later een kalebas of iets dergelijks, en langs dezen weg is de ontwikkeling steeds verder gegaan. Ook de slaginstrumenten kunnen meegewerkt hebben tot het voortbrengen van melodieën. Men heeft n.1. platte voorwerpen of pijpen van verschillenden klank met elkaar gecombineerd; als voorbeeld noemt Stumpf de signaaltrom, die in Afrika en elders gebruikt werd als „spreektrom". Genoemde trom is gemaakt van een uitgehold houtblok en heeft twee tongen van ongelijke dikte, gevormd door insnijdingen in het instrument. Deze tongen geven verschillende tonen.

Naar onze meening mist het natuurvolk het harmonisch systeem, dat zich grondt op een bepaalden toon, als centraal punt van een reeks tonen, die onderling in een bepaalde verhouding tot elkaar staan, en die, zooals wij dat noemen, den toonaard bestemmen. Meerstemmige zang en spel komen ook bij hen voor, maar zij missen den geordenden samenklank, het streven naar de oplossing van dissonanten. De primitieven vinden hoofdzakelijk genot in een gelijktijdig voortbrengen van vele tonen en in den vollen indruk, welken zekere samenklanken konden geven. Hun meest gewone intervallen zijn natuurlijk octaven, kwinten en kwarten; parallelbewegingen hiervan zijn reeds veel voorgekomen in de primitieve muziek. Bovendien ontmoeten wij een begin van harmonie in het aanhouden of herhalen van een of meer

w. B. L 1936. 2