DE OPLEIDING DER LEERAARS IN DE MODERNE TALEN

worden, zijn er hoogleeraren, die den tijd gekomen achten, het roer wat om te gooien; zij erkennen de noodzakelijkheid van een speciale voorbereiding voor het leeraarsambt, maar kiezen den onbevredigenden uitweg, aan menschen van de practijk, naast hun overlading in de school, ook nog de technische opleiding der leeraren zonder vergoeding op te dragen. Tegen deze tactiek heeft dezer dagen een hoogleeraar in de wiskunde aan de Universiteit te Utrecht geprotesteerd; hij verklaarde ronduit, dat „Paedagogie en Psychologie niets met het ambt van leeraar te maken hebben". De leeraar zou zich zijn methode „overeenkomstig zijn eigen karakter" moeten zoeken. Dat men de methode ook overeenkomstig de ontwikkeling der leerlingen zou kunnen zoeken, schijnt deze hoogleeraar niet in te zien; oprechtheid kan men hem overigens niet ontzeggen.

Bij een bespreking in den Nederlandschen Onderwijsraad verklaarde voor eenige jaren iemand, die aan een hoogeschool verbonden en lid van een letterkundige faculteit was: De faculteit heeft geen leeraars gevormd, vormt geen leeraars en zal geen leeraars vormen. Dat feit is eigenlijk zoo duidelijk, dat het zou zijn „water naar de zee dragen", als men nog meer bewijzen zou willen aanvoeren. Het heeft meer nut, eens na te gaan, waarom onze letterkundige faculteiten geen leeraars vormen, terwijl het toch duidelijk is, dat de maatschappij zulke leeraars noodig heeft. Men zou kunnen betoogen, dat in vroegere eeuwen de faculteit der letteren (destijds „artes liberales" geheeten) zeer goed leeraars in de oude talen vormde. Wat daarvan de oorzaak is, is duidelijk: de oude faculteit der „artes liberales" heeft niet alleen haar naam in faculteit der letteren veranderd, zij is ook in wezen iets anders geworden: in plaats van een voorbereidende, tot de andere faculteiten inleidende instelling is zij nu een vakafdeeling, even goed als de theologische of de natuurwetenschappelijke faculteit. Wij verstaan tegenwoordig onder „philologie" een paedagogische verbinding van verscheiden zelfstandige wetenschappen; de taalwetenschap is een zoo algemeene wetenschap geworden, dat de philoloog daarvan ten hoogste evenveel in zich kan opnemen als van de stelsels der tijdrekening, die de geschiedkundige voor zijn arbeid noodig heeft. Taalwetenschap,