BREEDE SPECTRAALLIJNEN EN KLEINE STERREN.*

Er zijn twee trappen van succes bij het oplossen van een wetenschappelijk vraagstuk. De eerste is dat men, de feiten door waarneming kennende, in staat is ze te verklaren uit algemeene grondbeginselen. De tweede is dat men, uitgaande van zulke grondbeginselen, de feiten zelf kan voorspellen. Een volledig succes van de laatste soort is nauwelijks bereikbaar. We zijn soms in staat om te zeggen: „Als er dingen zijn van dien bepaalden aard, zullen ze zulke eigenschappen hebben." Maar te zeggen: „Er zijn werkelijk zooveel dingen van die soort in dien bepaalden toestand," is meer dan we kunnen verwachten.

Deze beperking in aanmerking nemende, kan men gevoegelijk verklaren, dat de astrophysica dezen tweeden trap bereikt heeft.

We kunnen niet alleen de bijzonderheden van de sterren meestal verklaren uit die van de atomen, maar uitgaande van de algemeene eigenschappen van de atomen en de wet der zwaartekracht kunnen we tegenwoordig ook zeggen: „Als er stoffelijke massa's in de ruimte verspreid voorkomen, zullen alleen de groote daaronder (van 100.000 en meer malen zoo zwaar als de aarde) in- en uitwendig heet genoeg zijn om zichtbaar te zijn op afstanden, die in lichtjaren worden gemeten," en volgens Eddington kunnen we tegenwoordig voorspellen, welke lichtsterkte een ster van gegeven massa zal hebben. Zeker, ons succes is nog onvolledig, want als de massa van een ster gegeven is, kunnen we wel haar lichtsterkte voorspellen, maar niet haar volume. Het is echter zeer waarschijnlijk, dat als we nog meer van de

* Ontleend aan „Scientific American," New York, Dec 1935.