OVER „HET REFERENDUM"

tuigd, maar zoodra er kwestie van was, het denkbeeld in werkelijkheid om te zetten, rezen er bij hen bezwaren. Een van die bezwaren is de vraag, wie het recht zal hebben om het referendum in beweging te zetten. Ik kan niet in details op dit punt ingaan, maar zal mij er toe beperken, mee te deelen, hoe het standpunt in dezen was van „de parlementaire verkiezingscommissie" van 1917 en van „de parlementaire commissie tot regeling der verkiezingen" van 1927. Eerstgenoemde bestond uit de heeren Tore Aaen, Aarrestad, Castberg, Magnus Nilssen, H. Scheel en N. Skaar; laatstgenoemde uit Jon P. Aas, Markhus, Olsen-Hagen, Helge Thune en K. Wefring. Eerstgenoemde stelde grondwetsverandering voor, die opening gaf tot adviseerende of richtlijnen aangevende volksstemming. De meerderheid van die commissie wilde het Storting het recht geven, het volk naar zijn meening te vragen, en alleen Magnus Nilssen „kon het er niet mee eens zijn, dat de toepassing van het recht van volksstemming beperkt zou zijn tot de gevallen, waarin het Storting besluit een volksstemming te doen plaats hebben." Hij vond, dat „er hiernaast ook nog de mogelijkheid opengelaten moest worden voor een zeker aantal kiezers (10, resp. 20%), om het Storting te verzoeken, een volksstemming te doen houden." De commissie tot regeling der verkiezingen daarentegen „kan een volksstemming over grondwetskwesties niet aanraden. Wat deze commissie beoogt, is in het bijzonder een volksstemming bij nieuwe wetgevingszaken." Ook de commissie tot regeling der verkiezingen wilde het recht, om van het referendum gebruik te maken, uitsluitend aan het Storting toekennen.

Als men deze twee voorstellen leest, dan komt men hoogst karakteristieke uitspraken tegen over het standpunt der leden ten opzichte van de zaak. Skaar van de linkerpartij is bijvoorbeeld een uitgesproken tegenstander van het referendum; hij valt het denkbeeld het heftigst aan, omdat volgens hem het aanzien van het Storting in de openbare meening daardoor verzwakt zal worden. Als de hervorming ingevoerd moet worden, dan moet het recht om er gebruik van te maken aan het Storting gegeven worden. Hij zegt: „Het moet toegegeven worden, dat er ook minder gelukkige en onverstandige besluiten door het Storting genomen kunnen worden. Maar dit is