OVER „HET REFERENDUM"

toch niet voldoende om de wenschelijkheid van een vetoinstantie daarbovenuit te rechtvaardigen. Een parlement van een betrekkelijk korten zittingsduur, met algemeen stemrecht en door vrije verkiezingen gekozen, biedt in het bijzonder om twee redenen een veel grootere zekerheid ten opzichte van de behoorlijke behandeling van en de beslissing over staatszaken dan men verwachten kan van de massa van het volk, bij het onmiddellijk kenbaar maken van haar wil. De leden van de volksvergadering zullen over het algemeen meer ontwikkeling bezitten en een grooter oriënteeringsvermogen hebben dan de groote menigte — het is niet anders denkbaar — en zij zullen boven het referendum het groote voordeel hebben, dat zij de bewuste zaken kunnen bespreken en overwegen, voordat zij hun stem uitbrengen; zij hebben zitting in een „ting", waarvan de bedoeling juist is, wat de naam zegt: het is een vergadering, waar beraadslaagd wordt, die bijeenkomt om te overwegen en de meeningen tot hun zuiversten vorm te doen kristalliseeren." Hoevelen van ons glimlachen niet medelijdend over deze uitspraak, die een io—ii jaar geleden gedrukt werd! Wie van ons heeft in den tijd, die er verstreken is, sinds dit werd geschreven, zich laten imponeeren door het „grootere oriënteeringsvermogen en den wijderen blik" van de mannen van het Storting? Wanneer men den boom naar zijn vruchten beoordeelen moet, dan bewijzen onze belastingpapieren en de vermeerdering van den schuldenlast van het land en de gemeenten niet, dat „de door het volk gekozenen" in de 10 jaar, die er verloopen zijn, sinds Skaar's woorden gesproken werden, de kunst hebben verstaan om hun kompas te gebruiken en zich te oriënteeren, om den juisten koers te kunnen volgen. En ook kan hun gezichtssterkte niet normaal geweest zijn, want zij hebben het land een scherengebied binnen doen varen, dat vol klippen en ondiepten is, waaraan het schip van staat steeds maar met moeite is kunnen ontkomen.

Terwijl de meerderheid van de commissie tot regeling van de verkiezingen bij een eventueele invoering van de hervorming, om te beginnen, aan het Storting het constitutioneele recht wilde geven om een beroep op het volk te doen, is het Stortingslid Skaar zeer bang hiervoor. „Ieder beroep op een

W.B. III. 1936. 5