DE GROOTTE EN DE OUDERDOM VAN HET HEELAL

nicus 1800 jaar later gebruikte, dat de aarde in een cirkelvormige baan om de zon wentelt. Hij betoogde vervolgens, dat, daar de vaste sterren ondanks deze beweging vaste plaatsen aan het hemelgewelf bleven innemen, deze op onmetelijk groote afstanden van de aarde moesten zijn en drukte dit uit door te zeggen, dat de afstanden van deze sterren „dezelfde verhouding hadden tot de grootte van de aardbaan als de straal van een bol tot zijn middelpunt", of in andere woorden, dat het geheele zonnestelsel een punt was in de onmetelijkheid van het heelal.

Ik behoef U er wel niet aan te herinneren, hoe in de tweede eeuw n. C. deze verlichte denkbeelden bestreden en tijdelijk overwonnen werden door Ptolemaeus van Alexandrië. Ptolemaeus betoogde, dat als de aarde draaide, voorwerpen aan den aequator van de aarde af zouden vliegen, daar „stof, welke in een hevig ronddraaiende beweging is, zich niet kan samenpakken, maar uit elkaar moet vliegen". Hij vervolgde met te zeggen, dat „al reeds lang geleden de in kleine stukken geheel uiteengevallen aarde zich over de geheele wereld zou hebben verspreid, wat bespottelijk is". Verder zeide hij, dat als de aarde draaide, een vallende steen niet op de aarde zou terecht komen op de plaats, welke verwacht werd, omdat de aarde zich daaronder oostwaarts zou bewegen gedurende den valtijd. Ook zouden de wolken, als de aarde draaide, zich boven onze hoofden van oost naar west moeten bewegen. Hij had blijkbaar nooit de passaatwinden waargenomen en de wolken zich zien verplaatsen in eindelooze rijen van oost naar west als een gevolg van dezelfde draaiing, die hij in discrediet trachtte te brengen.

Eerst in 1543 werden deze argumenten weerlegd door Copernicus. Ptolemaeus had beweerd, dat de aarde niet zou kunnen draaien zonder in stukken te vliegen, maar dan zou de nachtelijke beweging der sterren aan een draaiing van het hemelgewelf zelf te danken moeten zijn, en als het geheele hemelgewelf eenmaal in de vier en twintig uur geheel ronddraaide, moest zij een veel grootere tangentiëele snelheid hebben dan Copernicus aan de aarde wilde toekennen. Waarom, vraagt Copernicus, vliegt dan het hemelgewelf zelf niet uit elkaar? Het was een scherpzinnige opmerking, maar Copernicus liet