DE GROOTTE EN DE OUDERDOM VAN HET HEELAL

zich verleiden tot een te ver vervolgen van den verslagen vijand. Hij ging door met de vraag te stellen, of de hemel zich werkelijk zou kunnen uitzetten en deze vraag heeft een vreemden, in 1935 thuis behoorenden klank. Hij vraagt spottend, waarheen de hemel zich dan zou moeten uitzetten, want daar hij het geheele heelal omvat, kan er geen ruimte daarbuiten zijn, waarin de uitzetting zou kunnen plaats vinden.

De theorie van Copernicus had een beter lot dan die van Aristarchus. Voor haar grooter succes waren twee redenen: de inmiddels uitgevonden boekdrukkunst en de verrekijker. Twee derden van een eeuw nadat het boek van Copernicus het licht zag, heeft de verrekijker van Galilëi de waarheid van zijn leerstellingen schitterend bevestigd en de zon de plaats van de aarde doen innemen als middelpunt van het heelal. Tien jaren voordat Galilëi door zijn eersten teleskoop zag, had Giordano Bruno reeds betoogd, dat de sterren lichamen van denzelfden aard waren als de aarde, de maan en de planeten, wat ook Pythagoras reeds 2000 jaren eerder vermoed had. Tien jaren later zei Kepler, dat zij overeenkomen moesten met de zon, en dit leidde voor het eerst tot een werkelijk inzicht in de oneindigheid van de ruimte. Want als de sterren allen zelf even sterk lichtgevend zijn als de zon, moesten zij zich op geweldig groote afstanden bevinden om voor ons zooveel zwakker te schijnen dan de zon. Wij ontvangen bij benadering 100.000 millioen maal zooveel licht van de zon als van een ster van de eerste grootte als Altair, Betelgeuze of Aldebaran. Als deze sterren, wat lichtsterkte betreft, vergelijkbaar zijn met de zon, moeten ze ongeveer 320.000 maal zoo ver verwijderd zijn. Een kleinere afstand zou niet met hun zooveel zwakker licht overeenstemmen. In moderne terminologie uitgedrukt, zouden deze sterren van de eerste grootte zich op afstanden van ongeveer 1 y2 parsec of 5 lichtjaren bevinden.

Deze berekeningsmethode werd voor het eerst toegepast door Newton in zijn ,,System of the World". Wij weten tegenwoordig, dat zij niet tot erg nauwkeurige resultaten leidt, tenminste niet in den ruwen vorm, waarin Newton ze gebruikte, omdat de onderstelling dat de sterren allen dezelfde lichtsterkte hebben, ver van waar is. Immers sommigen heb-