het wezen van den supra-geleidenden toestand

temperatuur gehouden wordt; en wanneer hij matig verwarmd wordt, dan worden de kristallieten nog grooter. Nauwkeurige proefnemingen toonden nu aan, dat hierdoor de sprongtemperatuur in dien zin veranderde, dat zij bij grootere kristallieten steeds lager werd. Dit is ook bijzonder goed in overeenstemming met oudere Nederlandsche onderzoekingen, volgens welke bij een éénkristal een nog belangrijk lagere sprongtemperatuur noodig was voor het teweegbrengen van de suprageleidbaarheid.

Wel is waar is de door verandering van de grootte der kristallieten teweeggebrachte verschuiving van de sprongtemperatuur slechts gering; zij wordt in honderdsten van een graad gemeten. Het blijkt evenwel, dat tusschen de grootte der kristallieten en die van de temperatuurverschuiving een tamelijk nauwkeurige evenredigheid bestaat en dit wijst op een zeker verband, dat door een wet bepaald wordt.

Om dit verband te kunnen vinden, is het noodig, dat zeer nauwkeurig uiterst lage temperaturen gemeten kunnen worden. Maar gelukkig levert dit geen onoverkomelijke moeilijkheden op, want deze buitengewoon lage temperaturen worden verkregen door helium onder vermindering van druk te doen verdampen en de temperatuur wordt dan door bepaling van dien druk gemeten.

Zeer merkwaardig waren ook onderzoekingen, waarbij de invloed van talrijke scherpe knikken op de sprongtemperatuur aangetoond werd. Bij een draad van tin, die 10 centimeter lang en een halven millimeter dik was, werd de sprongtemperatuur door 65 scherpe knikken 0,006 graad verschoven. Intusschen kon worden aangetoond, dat deze verschuiving ook met de grootte van de kristallieten samenhangt.

Het zou te veel gezegd zijn, wanneer men wilde beweren, dat hierdoor en door een aantal verdere onderzoekingen het raadsel van de suprageleidbaarheid volledig werd opgelost. Maar er zijn daardoor toch merkwaardige en belangrijke vingerwijzingen gegeven, die thans tot verder onderzoek zullen moeten leiden.

Prof. Dr. Paul Kirchberger.