TANDCARIES.*

Wanneer wij dagelijks waarnemen, dat geen orgaan van het menschelijk lichaam zulk een hoog ziektecijfer heeft als de tanden en zien, dat 98% der Europeanen tandcaries hebben, dan vragen we ons af, of de natuur zelf zoo'n weinig weerstandskrachtig product voortbracht als de tanden blijken te zijn, of dat de mensch zelf door een verfijnde civilisatie daarvan de schuld draagt. Werkelijk vinden we in een tijd, waarin we de eerste sporen van den mensch ontdekken, in geen enkel gebit tandcaries. Eerst in de overgangsperiode, in de jongere steenperiode, in het Mesolithicum, toen de grondslag van een nieuwe menschelijke samenleving werd gelegd, zien we bij de schedels deze nieuwe ziekte optreden. En dan in den jongeren steentijd zelf, toen de paalbewoner had geleerd, akkerbouw en veeteelt te beoefenen, zijn koren tusschen steenen fijn te malen en daaruit brood te bakken, zien we de caries overal verbreid. Langzaam aan nemen deze verder toe, om dan plotseling in den tijd der groote volksverhuizing, toen de Germanen met de verfijnde civilisatie der Romeinen, in aanraking kwamen, in korten tijd sterk toe te nemen. Bij de Alemannen in Zuid-Duitschland hebben reeds 67% der overledenen caries gehad. Weer neemt het percentage langzaam toe, om dan nogmaals in onzen nieuwsten tijd, die door de uitvinding van vele machines wel de grootste omwenteling in 's menschen levenswijze heeft gebracht, tot bijna 100% van aan caries lijdende menschen te stijgen.

Geheel anders was het in het oude Egypte, waar wij uit vondsten van de pyramide van Gizeh reeds duizenden jaren geleden bij de aristocraten de caries bijna reeds even veel-

* Ontleend aan „Die Umschau", Jaarg. XL, afl. 31, Illustrierte

WOCHENSCHRIFT über DIE FoRTSCHRITTE IN WISSENSCHAFT UND TECHNIK,

Prof. Dr. H. Bechhold, Frankfurt a.M.