VERMINDERING DER STERFTE

Dat de toename van den levensduur geringer wordt naarmate de persoon in een hoogere ouderdomsklasse is geplaatst, behoeft nauwelijks eenige verklaring. Hier wordt aan de verlenging van den levensduur door de natuur zelf beperkingen opgelegd. Hier moge gewezen worden op het feit, dat in 1934 in het Duitsche rijk 65.417 personen ten gevolge van ouderdomszwakte gestorven zijn.

Ouderdom in Mannelijke pers. Vrouwelijke pers.

jaren 1871—80 1932—34 1871—80 1932—34

o 35-58 59-86 38.45 62-75

10 46.51 57.28 48.18 59.01

20 38.45 48.16 40.19 49.77

30 3I-41 39-47 33-07 4°-97

40 24.46 30.83 26.32 32-24

50 17.98 22.54 19.29 23.76

60 12.11 15.11 12.71 16.00

70 7.34 9-°5 7-6° 9-58

80 4.10 4.84 4.22 5-15

90 2.34 2.63 2.37 2.72

De toename van den gemiddelden levensduur kan binnen de grenzen door de natuur gesteld toch nog verder voortschrijden. Doch alles wijst er op, dat deze ontwikkeling in de toekomst steeds langzamer zal gaan. Men kan gemakkelijk inzien, dat een verdere verlaging van de sterfte in mindere mate bereikt zal worden naarmate deze sterfte reeds gering is. Verdere verbeteringen op dit gebied vereischen dan steeds grooteren vooruitgang op hygiënisch en sociaal gebied en des te meer, naarmate de sterfte den laagsten stand, die bereikbaar is, nadert. Men kan deze nog mogelijke daling, zooals J. St. Mill placht te doen, vergelijken met den rek in een elastischen, rekbaren band, die zoo sterk gespannen wordt, dat het niet mogelijk is, dezen nog meer te spannen.

Natuurlijk is het niet mogelijk, op zulk een gebied iets te voorspellen. Niemand kan zich een beeld van den vooruitgang vormen, die op medisch gebied misschien nog eens mogelijk zal zijn. Dat heeft men ook in het verleden niet kunnen doen. Voor ongeveer 100 jaren heeft de toenmalige directeur van het Pruisisch bureau voor de statistiek J. G.