DUITSCHE KORRESPONDENTIÈ.

naam van Schrift en Belijdenis een bewering uitspreekt, die den schijn geeft van het tegenovergestelde."

Deze verklaring laat veel te wenschen overig. Op twee zaken vestigen wij de aandacht. 1) Zij spreekt de stelling uit: „Een evangelisch christen is ieder, die in leven en sterven zijn vertrouwen stelt op zijnen Heer Jezus Christus." Deze stelling is juist, wanneer men de woorden: „zijnen Heer Jezus Christus" juist verstaat, d. i. zoo gelijk de H. S. en de christelijke kerk haar steeds van 't begin af verstaan hebben. Onze „Heer" is Jezus Christus alleen daarom, omdat hij is „waarachtig God door den Vader van eeuwigheid gegenereerd, en waarachtig mensch uit de maagd Maria geboren." De Heeren beroepen er zich altijd op, dat Luther in zijn grooten Catechismus den hoofdinhoud van dit artikels amenvat in de woorden: „In Jezus Christus onzen Heer;" maar zij vergeten, er bij te voegen, dat Luther dan aldus voortgaat: „Wanneer men nu vraagt: Wat gelooft gij in het andere artikel van Jezus Christus?" dan antwoorden wij zoo kort mogelijk: „Ik geloof, dat Jezus Christus waarachtig Gods Zoon, mijn Heer is geworden." Maar als waarachiig God erkennen de liberalen Christus niet; hij is voor hen slechts een mensch. Maar dan kan hij ook niet „Heer," niet „Heiland," niet „Verlosser" zijn. Luther zegt dan ook in zijn „Grosse Bekenntniss vom Abendmahl Christi:" Wie alleen door menschheid is verlost, die is nog niet verlost, en zal 't ook nooit worden."

In de „verklaring" wordt beweerd, dat de evangelische belijdenisschriften aan de verhalen in de eerste hoofdstukken van 't eerste en derde evangelie voorkomende van 's Heeren geboorte uit de moedermaagd, zulk een voor 't geloof beslissende beteekenis niet toegekend hebben. Maar reeds het derde artikel van de Augsburgsche