GESCHIEDENIS OF LEERBEELD.

gezag onwettig is, wat den mensch niet zedelijk dwingt het te erkennen. En hierbij is natuurlijk sprake van den mensch zoo als hij feitelijk bestaat, — niet van den reinen mensch, zoo als hij zijn moest en aan wiens onbedorven godsdienstigen aanleg en onbelemmerde rede Gods wet zich zeker „aanbeveelt," terwijl er echter andere godsgetuigenissen zijn kunnen, die boven het gebied ook van onze reine menschelijke oordeelskracht als toetssteen zooverre verheven zijn, dat hier van „aanbeveling" en „onafwijsbare behoefte" om ze aan te nemen geene sprake wezen kan. Men ziet 't ook hier: al wat niet op zedelijkreligieus gebied valt, laat H. buiten rekening; voor de opneming van een eisch Gods tot geloof in zijn Eeniggeboren Zoon als Koning van het godsrijk (anders dan in zedelijken zin door den invloed zijner denkbeelden op zedelijk-godsdienstig gebied) is eigenlijk bij doorvoering van zijn beginsel geen plaats. Of hoe zou men hier van onafwijsbare behoefte om dien eisch te aanvaarden ook zelfs bij den reinen mensch kunnen spreken, die niet dan door goddelijke mededeeling van het bestaan eensEeniggeborenen uit den Vader kennis kan hebben? „Gods eeuwige kracht en goddelijkheid worden uit de schepselen verstaan en doorzien" Eom. 1 : 20 maar het bestaan zijns Zoons en zijne heerlijkheid kan noch de menschelijke rede noch het godsdienstig gevoel zonder daarop betrekkelijke openbaring bevroeden.

Derhalve geen gebod, in de Schrift als van God gegeven mij voorgesteld, heeft volgens Haupt voor mij, zondigen en niet onfeilbaren mensch , wettig gezag, tenzij het mij een onafwijsbare behoefte is, het als Gods gebod te erkennen. „Ik moet mij in mijn gemoed daartoe verplicht achten" (bl. 131. Ook in zijn zondigen toestand staat de mensch dus in zulk eene nauwe aanraking met God, dat, als een gebod waarlijk van Hem is of eene