HYPATIA, DE MARTELARES VAN HET HEIDENDOM.

geraden, zoodat er niets van kwam. Plotinus bleef in Eome tot 269, om zijn laatste levensjaar in Campanië" door te brengen en daar te sterven 66 jaren oud.

Wat nu zijn leer betreft; waar het voor ons nu voornamelijk op aankomt, laat zich het best aldus omschrijven, dat hij aantoont, dat wij menschen van ons beginsel zijn vervreemd in dit leven, dat aan de zintuigen is onderworpen en aan den tijd is blootgesteld; dat wij naar dat beginsel moeten terugkeeren door onze zielen te reinigen, uit te zuiveren, van alle vreemde bestanddeelen, die ons aankleven, bij welke loutering het dan tevens blijken zal, dat wij toch in het diepst van ons wezen nog niet geheel van de godheid zijn afgevallen.

Het was reeds lang gebruikelijk in de scholen der Platonische wijsgeeren, om de goden van het volksgeloof te beschouwen als wezens van een lagere orde, die den dienst van middelaars vervullen tusschen de hoogste godheid en den mensch. Zulke middelwezens zijn natuurlijk noodig, zoodra men de godheid verheven denkt boven het verkeer met de menschen en toch aan hare openbaring gelooft. De godheid komt dan tot den mensch door goddelijke krachten, die vaak daemonen worden genoemd; de mensch daartegenover moet ontvankelijk worden voor de openbaring door reiniging en loutering, d. w. z. door het zich losmaken van het aardsche, van de stof, die hem belet het onstoffelijke te aanschouwen. — Plutarchus nu bijv. noemt God het waarlijk zijnde, het eeuwige wezen, waarvan wij niets kunnen zeggen, dan dat het is; het ééne, dat volstrekt niets met veelheid te maken heeft; het goede, welks wil en gedachte alles op zijn schoonst en heilzaamst ordent; het verstand, welks werking zich over alles uitstrekt. God is vrij van alle verandering, van alle onmiddellijke aanraking met het vergankelijke, het aardsche. God ziet, maar wordt