DE ONBEVOEGDHEID V. D. SYNODE D. NED. HERV. KERK

mededeeling van hetgeen de Regeering (lees: de Koning) omtrent de bevoegdheid der Synode dacht (of niet dacht), (sic) aan welke niet de minste rec/ifacheppende noch rectabeperkende beteekenis is toe te kennen." De Beperking was dus geene Beperking, maar slechts eene expresse! mededeeling!

Van die tweede Beperking zegt hij *): Zij „bevat geen voorbehoud (Beperking) nopens een recht, waarop de Regeering voor zichzelve nog langer aanspraak wilde maken, maar enkel nopens eene opvatting van de Regeering omtrent het recht van een ander, die niet de Regeering, niet de Staat, niet de Koning, maar de Kerk was." Zij was dus slechts eene Beperking van eene opvatting van de Regeering!

Van dezelfde Beperking zegt hij2): „Zij kan niet

anders worden begrepen dan als eene verklaring, dat het Staatsgezag, geroepen en bereid om de Kerkelijk vastgestelde wet te bekrachtigen, zich incompetent achtte in de Kerkelijke quaestie omtrent de bevoegdheid tot beheersregeling , d. i. tot de uitoefening van het nu aan de Kerk behoorende recht, te beslissen." De tweede Beperking was dus geene Beperking, maar eene verklaring van incompetentie, om in de Kerkelijke quaestie omtrent de bevoegdheid tot beheersregeling (behoort die regeling aan de Synode of aan de afzonderlijke gemeenten?) te beslissen. — En de Synode was door den Koning onbevoegd verklaard!!

Eerlijk betuig ik, dat hetgeen de Hoogl. zegt omtrent de 2de Beperking mij een labyrinth toeschijnt, en ik den draad van Ariadne niet kan vinden. Ook niet in hetgeen ik in „Uitstel bl. 25" lees: „De koninklijke bevoegdheid (tot administratie der kerk. goederen) rustte alleen op die alzoo tot stand gebrachte en verbindend gewordene kerkelijke wet. (van 1816.) Derhalve rustte zij daarop ook slechts zóó lang als die wet van 1816 gold. Toen deze

1) Ia naam van bl. 88.

2) Uitstel bl. 28. 29.