DE ONBEVOEGDHEID V. D SYNODE D. NED. HERV. KERK

Beheer bleven als oudtijds (voor 1798) gescheiden," zoo zegt Prof. C. zelf. Al werd dus het Alg. Regl. voor het Bestuur door den Koning buiten werking gesteld, en het Alg. Regl. van 1852, behoudens de elf Beperkingen, bekrachtigd, — de rechtsgrond voor het Beheer bleef dezelfde.

Mij dunkt deze rechtsgrond heeft den Hoogl. zeiven voor oogen gestaan, toen hij schreef: „De Staat (lees de Koning) deed in dit opzicht (scheiding van bestuur en beheer) alsof er geene Grondwet van 1798 was geweest, en alsof door het in werking treden daarvan, geene nieuwe toestanden noch nieuwe rechten ten aanzien van de kerk. goederen ') waren ontstaan." 2)

Hoe dit zij, zeker is het, dat hij overigens dezen eenigen grondslag heeft voorbijgezien. Hierdoor vervallen al zijne beweeringen, dat de Koning door zijne bekrachtitiging van het Alg. Regl. van 1852 de bevoegdheid tot beheersregeling heeft verloren, dat hierdoor de Prov. Regll. geene verbindende kracht meer bezaten, enz.

Ik stond bij dit een en ander vrij lang stil. Ik deed dit echter niet, omdat ik het volstrekt noodig achtte, om de ware beteekenis van de 2de Beperking in het licht te stellen. Daartoe is, gelijk ik hierboven aanwees, die 2ae Beperking zelve voldoende; toegelicht door het Rapport van den Min. van Rosenthal, wiens Rapport de Koning in hoofdzaak heeft opgenomen in zijn Koninklijk Besluit van 23 Maart 1852, en waarvan hij een Afschrift heeft laten zenden aan de Synode, ten einde „de ware geest en strekking van het Besluit van bekrachtiging officieel en duurzaam blijke." De beteekenis der 2de Beperking is en blijft: Ik, Willem III, die alleen bevoegd ben, om het Beheer te regelen, erken door mijne bekrachtiging van laatstgenoemd Regl. niet, dat de Synode bevoegd is tot het vaststellen van bepalingen omtrent de administratie der kerkelijke goederen. Ik erken niet, alzoo spreekt de

1) Ik cursiveer.

2) De Bev. bl. S9.